Ons Erfdeel. Jaargang 38
(1995)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
Spiegel ”van de Friese poëzie: ‘neat as in liet in my besonken’Anneke Reitsma | |
InleidingAan de monumentale Spiegel-reeks van uitgeverij Meulenhoff, waarbij men poëzie uit verschillende taalgebieden zo representatief mogelijk - en met gevoel voor kwaliteit - in kaart tracht te brengen, is onlangs een belangrijk deel toegevoegd. Pier Boorsma en Teake Oppewal stelden een omvangrijke bloemlezing samen uit de Friese poëzie, van de 17e eeuw tot heden. Het gaat dan om ruim 250 gedichten van 81 dichters, variërend van Gysbert Japiks, de Friese renaissancist, tot Tsjêbbe Hettinga, wiens poëzie tijdens de Frankfurter Buchmesse in 1993 internationale aandacht kreeg. Het ligt voor de hand dat de samenstellers zich hebben laten leiden door het gezaghebbende voorbeeld uit 1939, toen Victor van Vriesland - als eerste in de reeks - de Spiegel van de Nederlandse Poëzie samenstelde. Deze omvangrijke Nederlandse ‘Spiegel’ (waarvoor laten Hans Warren verantwoordelijk werd) was dermate succesvol dat uitgeverij Meulenhoff begin jaren tachtig besloot het project uit te breiden. Zo verschenen er achtereenvolgens een Spiegel van de Duitse, Engelse, Griekse, Chinese en nu dus ook van de Friese poëzie. Hoewel voor deze laatste uitgave literaire overwegingen doorslaggevend zijn geweest, plaatste Meulenhoff-directeur Maarten Asscher tijdens de presentatie van de bundel ook een cultuur-politieke kanttekening: ‘In Nederland wordt de schijnwerper de laatste jaren veelvuldig gericht op de literatuur van buitenlandse minderheden, of dat nu Catalanen zijn, Basken of Oosteuropese minderheden. Maar dat wij ‘binnenshuis’ een minderheidstaal hebben met een lange literaire traditie, is velen onbekend. In die lacune willen wij met de Spiegel voorzien’. | |
[pagina 342]
| |
Gysbert Japiks (1603-1666) - Foto Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaesjesintrum.
| |
Historische achtergrondenJuist met het oog op de gecompliceerde positie van het Fries als minderheidstaal is de deskundige inleiding van Teake Oppewal (coördinator Friese Literatuur bij het Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaesjesintrum) buitengewoon verhelderend. De geschiedenis van de Friese taal immers kan niet los worden gezien van historische ontwikkelingen in de ‘Staat der Nederlanden’ en al evenmin van de daaruit voortkomende emancipatoire bewegingen. Zo beschouwd zijn er grote parallellen tussen de Vlaamse en de Friese taalstrijd. Het heeft overigens maar weinig gescheeld of het Fries zou, behalve wellicht als mondelinge plattelandstaal, van het toneel verdwenen zijn. Een treurig jaartal in dit verband is 1498, wanneer Friesland zijn status van ‘Land zonder Heer’ kwijtraakt. De Duitse keizer Maximiliaan geeft het gewest in leen aan Hertog Albrecht van Saksen. Oppewal schrijft: ‘Met de nieuwe heer komen er vreemde ambtenaren die een vreemde taal spreken. Wanneer Friesland rond 1580 in het verband van de Republiek zijn onafhankelijkheid herkrijgt, ‘is de verkeerde plooi gelegd’ en is het Fries geen schrijftaal meer’. | |
[pagina 343]
| |
Op vitale terreinen als dat van de rechtspraak is de rol van het Fries uitgespeeld. Het is nog een wonder dat uit de voorafgaande periode enkele fraaie voorbeelden bewaard zijn gebleven. Zo is aan het begin van de Friese Spiegel de zogenaamde eeuwigheidsformule opgenomen (±1460), die gebruikt werd bij het uitspreken van de ‘freedeed’. Daarin gaf de gekwetste partij aan dat de bereikte verzoening voor eeuwig zou gelden. Het is bepaald poëtisch hoe deze eed van duur in het Oudfriese idioom gestalte krijgt: alsoe langhe, soe die wynd fan dae vlkenum wayht ende gers groyt ende baem bloyt ende dio sonne optijocht ende dyo wrald steed (‘zolang als de wind van de wolken waait en het gras groeit en de boom bloeit en de zon opgaat en de wereld bestaat’). De 17e eeuw betekent voor de Hollandse gewesten van de Republiek een geweldige culturele bloeiperiode. Ook op literair gebied vindt er een uitbarsting van talent plaats, met figuren als P.C. Hooft, Vondel en Huygens. Voor de ontvangst van hun werken is de taalvormende waarde van de Statenvertaling (1619) van een nauwelijks te overschatten betekenis geweest: ‘Vader Cats’ en - in iets mindere mate - Brederode werden (naast de Bijbel) in brede lagen van de bevolking gelezen! Hoe anders is dan de situatie in Friesland, waar tussen het ‘volk’ en de ‘elite’ een enorme taalbarrière was ontstaan. In deze perspectiefloze context begint een schoolmeester uit Bolsward op kleine schaal een Friese renaissance te bewerkstelligen, door met groot vakmanschap de volkstaal tot cultuurtaal te verheffen. Het gaat om Gysbert Japiks (1603-1666), wiens Friesche Rymlerije in tweeërlei opzicht te karakteriseren is als een wedergeboorte: niet alleen laat hij grote voorgangers als Ovidius en Vergilius - geheel overeenkomstig het renaissancistische ideaal van imitatio (navolging) en aemulatio (verbetering) - doorklinken in zijn werk, door dit bovendien in de volkstaal te doen, weet hij de Friese taal een nieuwe poëtische impuls te geven. Vanuit literairhistorisch oogpunt is de waarde van Gysbert Japiks vooral gelegen in het feit dat zijn werk geen taalpolitieke strekking heeft, zodat de volkstaal op basis van artistieke vormkracht een legitieme status verkrijgt. Helaas wordt zijn werk alleen gelezen in kringen van adel en academici, waardoor zijn invloed op het Friese taalbewustzijn aanvankelijk betrekkelijk gering is geweest. Het is overigens veelzeggend dat Guido Gezelle, die op latere leeftijd Fries leerde, een groot bewonderaar van Japiks was. | |
DilemmaDe historisch gegroeide kloof tussen spreek- en schrijftaal heeft tot een aanzienlijke vertraging geleid in de ontwikkeling van de Friese literatuur. Pas in de loop van de 19de eeuw is er sprake van een zekere ommekeer via het werk van de gebroeders Halbertsma. Weliswaar gaan zij in hun Rimen en Teltsjes (1871) met veel minder technisch vernuft te werk dan Gysbert Japiks had | |
[pagina 344]
| |
Obe Postma (1868-1963) - Foto Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaesjesintrum.
gedaan, zij weten zich in hun verhaalstof en levendige vertelwijze zo goed bij de tijdsgeest aan te sluiten dat hun verzameld werk uitgroeit tot een onbetwiste klassieker in de Friese volksliteratuur. Eelkje Halbertsma is bovendien de auteur van het Friese volkslied, dat om redenen van representativiteit eveneens in de Spiegel van de Friese Poëzie is opgenomen. Hier wreekt zich toch wel enigszins het feit dat de samenstellers van de Spiegel zich hebben laten leiden door twee, niet altijd verenigbare criteria: ‘Wij hebben steeds moeten opereren in het spanningsveld van kwaliteit en representativiteit, maar de kwaliteit het zwaarst laten wegen (...). In een beperkt aantal gevallen hebben we het argument van de representativiteit laten prevaleren’. Voor de periode tot 1900 echter is de balans beslist niet in evenwicht. Daar is vanuit een oogpunt van historische documentatie niets op tegen, maar dan moet men de zaken - esthetisch gesproken - niet fraaier voorstellen dan ze zijn. Het probleem is natuurlijk dat, wanneer men het kwaliteitscriterium wérkelijk had laten prevaleren, de bladzijden tussen Gysbert Japiks en Obe Postma (1868-1963) vrijwel leeg zouden zijn gebleven. In de poëzie van Obe Postma doet zich voor het eerst weer het verschijnsel voor van een werkelijk zelfstandige literatuur, zonder een factor te willen zijn in het Fries-nationale bewustzijn. Obe Postma, die het werk van de Tachtigers goed kende en zich verwant voelde met Boutens en Verwey, huldigde het | |
[pagina 345]
| |
Fedde Schurer (1898-1968) - Foto Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaesjesintrum.
l'art-pour-l'art-principe, waarbij vorm en inhoud zo zuiver mogelijk op elkaar afgestemd dienden te zijn om een universele schoonheidservaring mogelijk te maken. Dit komt goed tot uiting in het gedicht ‘Lok’ (‘Geluk’), waarvan de inhoud des te meer reliëf krijgt wanneer men zich realiseert dat Postma homoseksueel was, met alle toenmalige taboes en moeilijkheden van dien (zie pp. 352-353). Men zou overigens wensen dat de Spiegel van de Friese Poëzie vergezeld was gegaan van een auditieve selectie op CD, om op deze wijze de lezer enig idee te geven van de klankrijkdom en zangere intonatie van het Friese origineel.Ga naar eindnoot(1) Weliswaar zijn in een bijlage ‘Aanwijzingen voor de uitspraak’ opgenomen, maar dat is voor niet-Friezen natuurlijk onvoldoende. Hoewel aan de vertalingen veel zorg is besteed, gaat er vooral op het gebied van assonances en andere klankherhalingen veel verloren. Hierdoor raakt het stilistisch raffinement van Postma - en dat is toch bij uitstek het terrein waarop de dichter zich manifesteert - helaas wat op de achtergrond. | |
BreukvlakWanneer Willem Kloos aan het begin staat van de moderne Nederlandse poëzie en Guido Gezelle die positie inneemt ten opzichte van de Vlaamse, dan mag men Obe Postma gerust de initiator noemen van de moderne Friese poëzie, al heeft hij die positie nooit bewust gezocht. Het intrigerende van Postma is bovendien dat hij zich naderhand - net als Gezelle trouwens - nog | |
[pagina 346]
| |
Een portret van D.A. Tamminga (o1909) door Paul Citroen - Foto Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaesjesintrum.
weet te vernieuwen. Hij gaat langere verzen schrijven, in een veel vrijere versvorm en maakt daarbij gebruik van een bedrieglijk eenvoudige ‘parlando’ - stijl, waarin ruimte is voor milde ironie. Men kan zich afvragen waar deze plotselinge opleving - die werkelijke een hoogtepunt vertegenwoordigt in de Friese poëzie van de 20e eeuw - vandaan komt. Een eenduidige verklaring is niet te geven, maar het is een feit dat er ‘op het breukvlak van twee eeuwen’ diverse pogingen worden ondernomen om de Friese taal meer in het openbare leven te betrekken. Men denke in dit verband aan de activiteiten van belangrijke socialistische voormannen als Domela Nieuwenhuis en Piter Jelles Troelstra, maar ook in orthodoxprotestantse kring begint men zich tegen de dominantie van het Nederlands te verzetten, door een Friese bijbelvertaling te bepleiten. Dit alles heeft de weg vrijgemaakt voor een meer autonome literaire ontwikkeling. Een fraai voorbeeld van de wezenlijke omslag die zich heeft voltrokken, is Fedde Schurer (1898-1968). Eenmaal geconfronteerd met de literaire mogelijkheden van zijn eigen moedertaal, zo schrijft hij in zijn autobiografie De beslagen spiegel, ‘was [het] net of iemand een oude viool, die altijd als een overjarig ornament aan de wand had gehangen, in handen nam en er zo op speelde, dat het niet anders kon zijn dan een Stradivarius’. Deze ontdekking leidt tot prachtige, persoonlijke poëzie, waaruit elk cliché en opgelegd engagement verdwenen zijn (vergelijk ‘Fan de freonskip’ op p. 349). | |
[pagina 347]
| |
Tsjêbbe Hettinga (o1949) - Foto Frysk Letterkundich Museum en Dokumentaesjesintrum.
Een andere opmerkelijke figuur is Douwe Tamminga (o1909), die - hiertoe aangezet door Fedde Schurer - in zijn poëzie een grote vormvastheid weet te bereiken. Zijn sobere taalgebruik komt navrant tot uiting in de verzencyclus In Memoriam, geschreven naar aanleiding van de dood van zijn enige zoon. De strakke vorm fungeert als een kanalisering van emoties, die juist daardoor des te sterker spreken. De hele cyclus werd vertaald door Theun de Vries (als dichter eveneens in de Spiegel opgenomen), al kan men in feite beter van een ‘bewerking’ spreken. Vergelijking met het origineel wijst uit dat De Vries niet strikt letterlijk te werk gaat, maar - met respect voor de oospronkelijke tekst - een nieuw poëtisch idioom tracht te creëren. Dichter en vertaler lijken werkelijk met elkaar in gesprek te zijn, zodat een vruchtbare wisselwerking ontstaat (zie pp. 354-355). Een soortgelijke, uiterst gelukkige combinatie is te vinden in het duo Tsjêbbe Hettinga (o1949) en zijn collega-vertaler Benno Barnard. De poëzie van Tsjêbbe Hettinga getuigt van een allure, waaraan elk provincialisme vreemd is. Zijn centrale thematiek is gelegen in de dichterlijke ‘condition humaine’, waaraan landschappelijke motieven ondergeschikt worden gemaakt. Men zoekt in zijn werk dan ook vergeefs naar stemmige natuurlyriek, eerder is er sprake van een voortdurende dialoog tussen de ik-figuur en zijn omgeving, ongeacht of dit nu Friesland is of Wales. Het intrigerende daarbij is dat in Hettinga's poëzie stemmen van andere dichters volstrekt organisch meeresoneren; in ‘De blauwe havik van Wales’ bijvoorbeeld (zie pp. 356-359) kan men de echo's van T.S. Eliot en Dylan Thomas beluisteren. | |
[pagina 348]
| |
Hier doet zich dan ook vooral de kwaliteit van de vertaling gelden. Zo is het een vondst om ‘It is slim simmer’ te vertalen met ‘Het is wreed zomer’ (waarbij ‘slim’ zo'n typisch Fries woord is dat zich gewillig naar verschillende contexten voegt). Wie zou hier niet de zinsnede in herkennen waarmee T.S. Eliot zijn The Waste Land - ‘April is the cruelst month’ - begint? Het mooie is natuurlijk dat het voor de authenticiteit van Hettinga's dichterschap niet uitmaakt of hij zich in Wales bevindt of Woudsend: de geraffineerde toepassing van zijn ‘memmetaal’ heeft zich aan elke lokale begrenzing onttrokken. | |
BesluitElke taalgemeenschap verdient een volwassen cultuur. Het is, ironisch genoeg, de tragiek van vrijwel elke minderheidsgroepering dat zij - in het kader van een algehele vrijheidsstrijd - soms te lang blijft leunen op interne folklore en zichzelf beschermende rituelen. Bij de presentatie van de bundel zei Tiny Mulder: ‘Ik heb het idee dat er heel veel niet-Friezen rondlopen, die denken dat de Friese poëzie hoort bij de Skotse Trije, de Driekusman en het midwinter-hoornblazen’. Overigens dragen de Friezen zelf, in het toeristisch uitventen van dergelijke activiteiten en getooid met vele ‘pompeblêden’, wel het nodige aan deze stereotiepe beeldvorming bij! Literatuur echter die op een conserverende manier op het verleden gericht blijft, is slechts een karikatuur van zichzelf. Margriet de Moor, die in 1994 als gastschrijver aan de Leidse universiteit verbonden was, hield in haar Albert Verweylezing een pleidooi voor de ambachtelijke kant van het schrijverschap. Ze zei onder meer: ‘Wat je tot schrijven aanzet kan van alles zijn, maatschappelijk engagement, woede, verdriet, er is altijd wel een verbinding met de omstandigheden van je leven. Maar in de werkplaats onder de hoogspanning die inspiratie wordt genoemd, beginnen er oneindig fijne, technische deeltjes met de dingen mee te stromen en laden ze op tot gebeurtenissen in een verhaal’. Juist voor de schrijver die zich van een minderheidstaal bedient, geldt de noodzaak het gedicht weer los van zijn aanleiding te maken, om de eenvoudige reden dat kunst geen middel is, maar doel. ‘Neat as in liet, yn my besonken’, zegt Douwe Tamminga treffend (‘niets dan een lied, in mij bezonken’). Uiteindelijk is alleen het dichterlijk handwerk doorslaggevend. Alleen dàt immers kan de wonderlijke sensatie bewerkstelligen dat ‘woorden’, zoals Nijhoff het noemde, ‘zich loszingen van hun betekenissen’. De Spiegel van de Friese Poëzie biedt daarvan even verrassende als overtuigende voorbeelden. | |
Bibliografie:Spiegel van de Friese poëzie van de zeventiende eeuw tot heden, samengesteld door Teake Oppewal & Pier Boorsma, Meulenhoff, Amsterdam, 1994, 320 p. |
|