door een crisis van de moderniteit en door de reacties die deze crisis uitlokte. Het waren de spanningen tussen een commerciële en een door de zuilen omkaderde vrijetijdsbesteding, en tussen het verlangen naar onafhankelijkheid en het zich opdringende politieke en sociale engagement in de kunst. Emmanuel Gerard geeft een diagnose van de politieke crisis, beschrijft de transformatie van het partijwezen (en suggereert daarbij dat er wellicht ook sprake was van een botsing tussen twee generaties) en brengt de concrete politieke ontwikkeling in kaart vanaf de impasse in het begin van de jaren dertig, via het experiment-Van Zeeland, tot het ‘lamentabel stuk parlementaire geschiedenis’ waarmee het decennium eindigde.
De andere essays handelen over de herschikking van het demografische landschap, de evolutie van het produktie- en consumptiepatroon, de arbeid, opvoeding en onderwijs, stedebouw en architectuur, en de toegepaste kunsten in de jaren dertig. Niet elke auteur is er in geslaagd de klip van het wetenschappelijk onderzoeksverslag of het schoolse overzicht te omzeilen, maar het beeld blijft helder en compleet, ondanks het feit dat er ook lacunes en tekorten dienen te worden vastgesteld: het demografische opstel is te exclusief op het vraagstuk van de vruchtbaarheidsbeheersing gericht, over het hoger onderwijs wordt met geen woord gerept, de bijdrage over de toegepaste kunsten is wel erg mager uitgevallen.
Maar welk beeld? In een wat weifelend getoonzette inleiding schrijft Herman Balthazar dat de hedendaagse fascinatie voor de jaren dertig berust op een belangstelling voor de rol van de massa en voor de manipulatie van diezelfde massa. De jaren '30 ontleent zijn ondertitel aan dit inzicht, en zowel Reynebeau als Gerard besteden veel aandacht aan de opkomst van de massa: het referentiekader van de eerste wordt door een homogene samenleving van ‘gelijkgeschakelde’ individuen bepaald, het uitgangspunt van de tweede door de opdracht de massa in het bestaande politieke bestel te integreren. Verschillende auteurs benadrukken bovendien dat de maatschappelijke elite deze opkomst met onbehagen gadesloeg. Op die manier wordt het leidmotief van de bundel duidelijk: de poging van de traditionele, maar ook van de nieuwe elite tot vormgeving van de massa te komen. De katholieke zieleterreur, het teruggrijpen naar ‘de ideologie van het socialistische ‘planisme’, de met kracht gepropageerde gemeenschapsidee, de volkslyriek: zij dienden alle als instrument bij de poging. Het kan ook geen toeval zijn dat het boek wemelt van termen als normalisering, kanalisering, socialisering, mobilisering, moralisering, pedagogisering en verstrakking.
En juist dat maakt lectuur van De jaren '30 zo somber: niet de opkomst van de massa, maar de wijze waarop men meende deze massa te moeten disciplineren is afschrikkend. Zij heeft de jaren dertig een bij uitstek martiaal uitzicht gegeven. De meest beklemmende passage van dit boek is de korte beschrijving die Reynebeau aan de ‘esthetiek van de massa’ wijdt: ‘Geweld werd een habitus, terreur een cultuur.’ De illustraties laten geen twijfel over de juistheid van die vaststelling bestaan. Het affiche van Zedenadel waarop een deugzame jongeman het zwaard opheft tegen het veelkoppige monster van het verderf, maar vooral de foto's van de massaspektakels - van het turnfeest van de Brusselse scholieren in het Heizelstation in 1935, van de optocht van de katholieke jeugdverenigingen tijdens de slotceremonie van het VIe Katholiek Congres van Mechelen in datzelfde stadion, van het één dag later gehouden socialistische jeugdfeest in het Gentse Sportpaleis, van de ‘Zesdaagse van Rex’ in 1937 - al deze foto's getuigen van een cultuur die zichzelf nog slechts in krijgshaftigheid wilde spiegelen. De dancing in de Brusselse Hoogstraat, de surrealistische groep Rupture rond de buste van Rimbaud, het NIR - jazzorkest: dergelijke foto's betekenen verademing. De vlaggenparade, het spreekkoor, de groepsformatie, de massazang en het uniform overheersen.
In de epiloog van het boek laat Mark van den Wijgaert het leidmotief nog éénmaal klinken: ‘Tucht en trouw werden door links en rechts verheerlijkt.’ Jaren van tucht en trouw - de typering herinnert aan het opstel dat de Amsterdamse historicus Hans Blom in 1981 onder de titel ‘Jaren van tucht en ascese’ over herrijzend Nederland (1945-1950) schreef. De continuïteit tussen de jaren dertig en de na-oorlogse periode wordt ook in De Jaren '30 herhaaldelijk aangeduid, onder meer door Gerard en door Guy Vanthemsche (in het essay over de arbeid). Maar ook dat feit doet niets af aan de historische klaarheid waarmee wij de jaren dertig kunnen waarnemen. Dit boek onderstreept het.
Jo Tollebeek
De jaren '30 in België. De massa in verleiding, ASLK i.s.m. Ludion, Brussel, 1994, 318 p.