Coornhert, Roemer Visscher en Spiegel in het kader van de retorica. Marijke Blankman (Amsterdam) behandelt de interdisciplinaire componenten van Euterpe's orgel in Spiegels filosofisch gedicht Hart-Spiegel (± 1600). Zij interpreteert de drie afbeeldingen op het drieluik van het orgel als drie gedeeltes van één morele uiteenzetting van de implicaties van de kennis van goed en kwaad. Een bijzonder helder essay is dat van James Parente (Minnesota), die de Gysbreght van Aemstel gebruikt om Vondels pessimistische voorstelling van de geschiedenis, niet alleen voor de Nederlanden, maar voor de hele mensheid, overtuigend te illustreren.
De hoofdstukken van Gijsbert Siertsema (Amsterdam) en Paul Sellin (UCLA) gaan over psalmvertalingen. Siertsema gaat de geschiedenis en ontwikkeling van de Nederlandse psalmvertaling in de 16de eeuw na, inclusief de versvertalingen van Jan Utenhove en Dathenus, die gebaseerd zijn op bronnen van de Franse Hugenoten. Siertsema beschouwt ze als belangrijke schakels tussen verscheidene andere Europese tradities. Sellins studie bespreekt de blijkbaar onechte Méditations chrestiennes van Rutger Wessel van den Boetzelaer, Baron van Asperen, die door o.a. Hooft, Huygens en Anna Roemers Visscher wordt genoemd. Sellin concludeert dat hun verwijzing naar Van Asperen gebaseerd is op zijn bemiddelende rol in de psalmvertalingen van Marnix van Sint-Aldegonde.
De vier andere artikelen over literatuur zijn zeer uiteenlopend van karakter. Myra Scholz Heerspink (Indiana) geeft een fascinerende analyse van een 16de-eeuws feministisch exemplum over ‘Sir’ Frederick van Genoa. Hij was in feite een vrouw, een zwaar beledigde echtgenote van een rijke koopman, die door omstandigheden gedwongen werd in vreemde landen rond te zwerven vermomd als man. Scholz' interpretatie van het volksboek is gebaseerd op een analyse van de motieven ‘coopmanschap’ en ‘avontuere’ met hun zeer verschillende betekenissen. Marijke Meijer Drees (Utrecht) vergelijkt Thomas Asselijns treurspel over Marsaniello, de Italiaanse visser die in opstand kwam tegen de belastingen in Napels (1647), met een overeenkomstig werk van de Duitse toneelschrijver Christian Weise.
Een anekdotisch overzicht van Nederlandse boerten door Johan Verberckmoes (Leuven) tracht de culturele code van etnische humor in de 17de-eeuwse Spaanse Nederlanden te ontdekken. Hoewel zijn voorbeelden grotendeels uit Nederlandse kluchtboeken komen, toont hij aan dat de stereotiepe behandeling van de Engelsman (duivel), de Duitser (charlatan), Fransman (praalhans), de Jood (schrandere zakenman) en zelfs de Nederlander (hebzuchtige boer) aan vreemde bronnen ontleend zijn.
Verreweg de eigenaardigste studie in het hele boek is die van P.E.L. Verkuyl (Groningen) over de functie van geomancie in het toneelstuk Keyser Otto (1616) van Theodore Rodenburgh. Ondanks de vele schematische voorstellingen die het artikel begeleiden, moet de lezer zelf een geomancier zijn om te kunnen begrijpen waarover zowel Rodenburgh als Verkuyl het eigenlijk heeft.
In één van de artikelen op het gebied van de kunstgeschiedenis gaat Wayne Franits' (Syracuse) essay over de sexuele beelden in de Nederlandse kunst overtuigend tegen de heersende opvatting over de 17de-eeuwse kunst in (o.a. van Eddy de Jongh), waarin erotische betekenis aan beelden wordt toegeschreven, waar die eenvoudigweg niet bestaat. Hij onderbouwt zijn argument door de beeltenissen in schilderijen (bv. die van Maes, de Hooch, Metsu en Gaesbeeck) en in boekillustraties te analyseren. Carol Jansons (Western Washington) interessante bijdrage vestigt de aandacht op vier 16de-eeuwse allegorische politieke gravures en rebussen die de omstandigheden in de Nederlanden met behulp van het thema van de omgekeerde wereld beschrijven. Een boeiende studie is die van Elizabeth de Bièvre (East Anglia), die aantoont hoe kunstgeschiedenis en ‘kunstmatige’ geschiedenis vaak naast elkaar geplaatst werden rond het jaar 1600. In historische documenten, beeldende kunst en bouwkunst overheersen anachronistische elementen (b.v. door klassieke en contemporaire figuren op de façades van stadhuizen samen te brengen, of door de graven van Holland als afstammelingen van Adam uit te beelden in sommige kronieken, en door historische figuren in Bijbelse scènes op te laten treden, zoals in de schilderijen van Rogier van der Weyden e.a.). Daar komt nog bij dat, naarmate zowel historiografie als kunst geleidelijk in dienst van de steden kwamen, personages uit de bourgeoisie in de annalen ook steeds meer de overhand begon-