F. van Dixhoorn (o1948) - Foto Roeland Fossen.
‘patricia’, ‘mieke’, ‘marijke’ verschijnt, zonder dat zij is voorgesteld of elders herkenbaar wordt beschreven. De lezer moet raden, veel raden. De auteur biedt weinig coherentie en aanknopingspunten. Vanzelfsprekend mag een dichter alles - mits hij zijn materie waarmaakt, tot werkelijkheid omvormt. Ooit was er een raadselachtig gedicht van Mallarmé waarin hij mythische beelden beschreef die nauwelijks te plaatsen waren. Totdat een onderzoeker Mallarmés oude bed aantrof: uit het houtwerk rond een spiegel waren de beelden gesneden die de dichter naar diens poëtisch universum had overgebracht; het houtsnijwerk was tot taal getransformeerd. Hoe particulier het gegeven ook was, door bindkracht wist de dichter het tot een raadselachtige werkelijkheid te maken. Zonder nu het niveau van beide dichters in het geding te brengen, mis ik die bindkracht doorgaans bij Van Dixhoorn. Al creëert hij een tekst, bestaande uit alledaagse elementen, uit een voor elke lezer vrij herkenbare werkelijkheid, de tekst zelf blijft gefragmenteerd. Lezers die graag puzzels of cryptogrammen oplossen, zullen best plezier aan Van Dixhoorns debuut kunnen beleven. Voor anderen echter is hij te weinig gul, zoekt hij nauwelijks aansluiting. Betrof het poëzie die veel diepgang bezat, dan zou de lezer voldoende kunnen hebben aan enkele indringende fragmenten. Maar Van Dixhoorn schrijft (nog) geen poëzie waarin hij zijn (ruime) levenservaring laat doorklinken. Hij toont inderdaad wat er volgens de flaptekst ‘kan omgaan’ ‘in een alledaags hoofd’.
Als er, zoals Albert Verwey betoogde, twee soorten dichters zijn - dichters die ‘spreken uit zich’ en dichters die spreken tot anderen - dan behoort Van Dixhoorn tot de eerste soort. Het is te hopen dat hij zich toch iets meer zal eigenmaken van de tweede soort. Want zodra hij coherentie toont en delen van de dagelijkse werkelijkheid intact laat, wordt hij interessant genoeg. Enkele voorbeelden:
‘grijze mannen die verliefd worden / op jonge meisjes / die geen weet hebben van hun bestaan’ (p. 8);
‘de maan / die langzaam naar boven klimt / in haar koude licht / glijden wilde honden voorbij’ (p. 25);
‘1. ineens / zwemmen we / om het hardst / alsof we levenslang / vrienden zijn’ (p. 69).
Zonder meer sympathiek is Van Dixhoorns poging om met drie cycli - nee, drie samenhangende cycli - een sprong in het diepe te doen. Hij stak zijn nek uit en dat is te waarderen. Door de weinig zwaarwegende thematiek van fietstocht, kampeerverrichtingen en bootjes en door de te licht bevonden aanpak kwam hij in het ondiepe terecht. Maar hij heeft zijn nek niet gebroken.
Dirk Kroon
f. van dixhoorn, Jaagpad, Rust in de tent, Zwaluwen vooruit, De Bezige Bij, Amsterdam, 1994, 93 p.