Wat ziet een paard van glas?
Met zijn bundel, Paard van glas, is ook Koen Stassijns de tocht naar het beloofde land boven de Moerdijk begonnen. Daarmee haalt De Arbeiderspers haar zoveelste Vlaming in huis; het lijkt erop dat, na Herman Leenders, de hele romantisch-symbolische sector in de Vlaamse poëzieproduktie aan een zorgvuldige scouting-activiteit wordt onderworpen. Tegelijk wordt, in het geval van Stassijns, echter alles in het werk gesteld om te wijzen op zijn reeds gevestigde reputatie als dichter. De argeloze Nederlandse lezer wordt zowaar bedolven onder de superlatieven, al kan hij hoegenaamd niet inschatten in hoeverre zorgvuldig geselecteerde citaten uit Appel, Lektuurgids, De Gazet van Antwerpen, of zelfs De vrijzinnige lezer als echte literair-kritische geloofsbrieven gelden.
Die nogal protserige aankleding hoeft echter niet noodzakelijk - zoals in het sprookje van de keizer en zijn kleren - te impliceren dat het werk van Stassijns op zich weinig zou voorstellen. Integendeel, Paard van glas vormt onbetwistbaar een hoogtepunt in Stassijns' poëtische loopbaan tot dusver. Waar de vorige bundels gekenmerkt werden door een nogal glad-gepolijste en wazige schriftuur - die men oneerbiedig zou kunnen vergelijken met de populaire fotograaf David Hamilton - zijn de gedichten uit Paard van glas heel wat glibberiger en veelvormiger en daardoor intrigerender. Mogelijk hangt dit samen met het feit dat de bundel op een ‘meer’ Nederlandse leest is geschoeid, of met het feit dat Stassijns zich geleidelijk aan heeft ontwikkeld in de richting van een poëziepraktijk zoals die van Charles Ducal.
De titel van zijn bundel, Paard van glas, vat voortreffelijk samen wat Koen Stassijns als dichter bezielt. Voortdurend wordt in de 33 hier verzamelde sonnetten de subtiele verhouding afgetast tussen natuur en cultuur, tussen werkelijkheid en kunst. Is een paard van glas wel een echt paard, gelet op het dwergformaat en de extreme broosheid ervan? Of, zou men, omgekeerd, kunnen stellen dat een ambachtelijk vervaardigde afbeelding pas echt het wezen van een paard kan vatten, zoals de knoestige sculpturen van Rik Poot of een paard van glas? Misschien is het ‘natuurlijke’ inderdaad een bij uitstek culturele verworvenheid, die juist daardoor in een artistieke context het sterkst tot uitdrukking komt.
Die problematiek van de verhouding tussen levende werkelijkheid en kunst is reeds prominent aanwezig in de openingsafdeling ‘De bomen’, die overigens als een poëtisch programma kan gelden. Het begint al met de sprekende aanvangsregels:
Ik plant voortdurend bomen in
de plattegrond van een gedicht.
Hoe ze daar komen weet ik niet.
De natuur wordt in deze regels, via het symbool van de bomen, meteen expliciet gesitueerd in een menselijke context, door het aangelegde patroon ervan te beklemtonen en dat tegelijk te verbinden met de textuele ordening zelf. Die gecreëerde ruimte fungeert aansluitend als een soort van reservaat voor het ik van