landij van het toekomstperspectief dat het heden berooft van zijn eigen mogelijkheden tot geluk en genot.
Offermans' hele verdere boek bestaat hoofdzakelijk uit het aanwijzen van ‘sporen van Montaigne’ in hedendaagse buitenlandse en Nederlandse literatuur. Het feit dat die verbinding over vier eeuwen heen tot stand kan worden gebracht, bewijst op zichzelf al de waarde van de historische continuïteit in het tegendraadse denken, dat haaks staat op de dwangmatige, in wezen totalitaire en utopische ideologie van de onstuitbare groei en vooruitgang waardoor de wereld sinds Montaigne wordt beheerst. In dit opzicht zijn vooral de twee hoofdstukken van belang (en mij persoonlijk uit het hart gegrepen) waarin Offermans, juist als progressief auteur, afrekent met excessen uit de historische avant-garde, in het bijzonder het Futurisme, en met bepaalde consequenties van het modernisme ‘in zijn zuiverste staat’. Mede op grond van het werk van grote schrijvers als György Konrád, Ismael Kadare en Danilo Kis stelt hij de brallerige, agressieve destructiedrift aan de kaak, waarmee die bewegingen zich rabiaat tegen het verleden, het traditionele en ambachtelijke in leven en kunst hebben gekeerd en een collectief geheugen hebben aangerand: ‘Er is behoefte aan tijd en ruimte, aan diepte en diepgang. Sommige schrijvers herontdekken de kritische mogelijkheden en het belang van het archaïsche en het mythische, de traditie en de geschiedenis, filosofie en politiek, van alles wat meer is dan bonte oppervlakte.’ Deze globale visie spreekt onder andere uit de boeiende essays over het werk van Bert Schierbeek, J. Ritzerfeld, H.C. ten Berge en John Berger, waarin telkens terugkerende thema's worden besproken die in verschillende literaire vormen te maken hebben met een groeiend onbehagen in de moderne civilisatie, de enorme verliezen die worden toegebracht door de tirannieke macht van kapitalisme en industrie, het wereldwijde verdwijnen van de plattelandsbevolking met haar ambachtelijkheid en orale verteltraditie, het verzet
tegen de Grote Vergeetmachine en de ermee samenhangende nivelleringsverschijnselen die indruisen tegen de verscheidenheid die het levensprincipe bij uitstek is, enzovoort. Heel persoonlijk komt Offermans daarbij ook uit de hoek in zijn zeer overtuigende hoofdstuk over Rudy Kousbroek, in wiens denk- en gevoelswereld hij een merkwaardige en spijtige contradictie aanwijst. Enerzijds sympathiseert hij met de gelukkige combinatie van schrandere en kritische rationaliteit en emotionele bewogenheid in Kousbroeks werk, en deelt hij bijvoorbeeld ten volle diens standpunten over de noodzaak van culturele continuïteit en overdracht van traditie in het onderwijs, en zijn pleidooien voor meer dierenliefde. Maar anderzijds legt hij de blinde eenzijdigheid bloot van Kousbroeks onwrikbare geloof in de reddende kracht van wetenschap en techniek, terwijl die juist in belangrijke mate verantwoordelijk zijn voor de elders bestreden verschralingsverschijnselen en ander onheil: ‘Wie nog steeds denkt dat er tegen de nadelen van de industriële ontwikkeling (...) maar één en niet meer dan één remedie is: meer techniek, zal door de industriëlen, de technocraten en (de meeste) politici aller landen - wel degelijk de ‘duistere machten’ van deze tijd - op handen worden gedragen, want die zwoeren altijd al bij die ene remedie’.
Paul de Wispelaere
cyrille offermans, Sporen van Montaigne, De Bezige Bij, Amsterdam, 1994, 219 p.