zoals water zwemt om zichzelf te kloppen
in de sprint, een arm zegevierend omhoogsteekt,
waarna nog een arm en nog een arm;
zoals alle water ter wereld zich haast
om aan te komen binnen de tijdslimiet
van de eeuwigheid: zo nu.
Ondanks zijn doorgaans sceptische, van pathetiek afkerige mentaliteit, heeft De Coninck momenten van haast onbekookte stelligheid. Hij produceert dan aforismen waar je van opkijkt. Ik vind het een van zijn charmes. Zo zegt hij in zijn essaybundel Intimiteit onder de melkweg het een en ander over Claus, dat net zo goed zijn eigen dichterschap geldt. ‘Claus wil geen volmaakte poëzie. Hij zou die wel kunnen schrijven, zoals hij voor de gelegenheid ook wel sonnetten kan schrijven. Maar volmaaktheid is niet interessant.’ Daar heb je zo'n plezierig apodictische uitspraak en natuurlijk ook een betwistbare.
De volmaaktheid van een Petrarca, Leopold of Nijhoff is alléén maar interessant. Dus zo eenvoudig is het niet. Maar een halve waarheid is ook niet weg. Wat De Coninck bepleit is het schetsmatige, de improvisatie, de platvloerse inval, het baldadige en informele. Dat alles heeft school gemaakt in de moderne poëzie. Niet alleen Claus is een uitblinker van die school, ook De Coninck zelf valt te beschouwen als een overtuigd beoefenaar van de losheid. Daarin past een woordspelige vernuftigheid. De taal biedt nu eenmaal mogelijkheden waaraan verbalistisch ingestelde dichters geen weerstand kunnen of willen bieden. Je vindt ze in alle tijden. Huygens was er zo een. De Coninck is er ook zo een.
‘Zit daar niet zo te hebben,’ zeg ik
tegen jou met je dochter op schoot.
Het is zondag. Het nu is sterke koffie.
Brood. Jonge kaas. Werkelijkheid
is groot, wij klein. Je zegt:
‘Zit daar niet zo te zijn.’
Maar zo zondags en lichtvoetig gaat het in Schoolslag lang niet altijd toe. Integendeel. Daar is allereerst een opvallend moment in de bundel: ‘Voorbereiding’, een gedicht naar Czeslaw Milosz. Het is poëzie van grote adem, waaraan het relativerende voorbehoud ten enemale ontbreekt, poëzie die voortkomt uit een verschrikkelijke eeuw, de onze. De onnadrukkelijke ernst en de voorname humaniteit van Milosz moeten De Coninck hebben geïntrigeerd. En het zou me niet verbazen als hij hem erom heeft benijd. Is het, zo vroeg ik me af, de poëzie waarnaar hij hoopt op weg te zijn?
Schoolslag bevat verder een reeks even openhartige als benauwende portretten en zelfportretten. Ze zijn bijeengebracht in de afdeling ‘Mechelen’, de geboortestad van de dichter. Vooral in deze poëzie lees je hoe De Coninck voelt en denkt; en je beseft hoe effectief en tegelijk riskant zijn poëticale middelen zijn. Tragiek wordt haast achteloos geformuleerd, onvergeetbare rampspoed is gestyleerd tot het terloopse. Zo ontstaan haast journalistieke mémoires. En daarin lijkt het levensechte, het naturel, inderdaad belangrijker te zijn dan de vorm, laat staan de volmaakte vorm. Maar zo simpel ligt het dan weer niet. In deze navrante reeks overheerst het sonnet, de vorm die toch wel bij uitstek de matrijs voor het volmaakte is. De Coninck hanteert het genre op zijn eigen oneerbiedige manier. Natuurlijk houdt hij zich niet strikt aan de strenge regels, maar hij investeert in deze gedichten toch ook weer veel meer technische beheersing dan je op het eerste gezicht denkt. En dan is er nog de manier waarop hij biografische gegevens - tegen de heersende mode van mystificatie in - tot poëzie wil dwingen. Het stempelt hem tot een dichter die met zijn kwetsbaarheid durft, ja wenst te leven, zijn menselijke en zijn poëtische. Kortom, hij heeft er wel degelijk de tijd voor genomen om overmorgen iets te hebben achtergelaten. Het moge blijken uit een hachelijk gedicht als ‘1971’.
1971
Verliezen lukte beter: daar heb ik ternauwer-
één dichtbundel over gedaan. Ik won [nood
de Prijs van de Vlaamse Provinciën met jouw
Ik herinner me vooral dat ik mijn bril niet vin-
Die lag naast de auto op de grond. Eerst vond
ik hem, het was een nieuwe, dan jou.
Dank zij die bril kan ik je nog steeds zien.
Na een eeuwigheid, misschien