Zo liet een lid van de jury weten dat Quarantaine, de roman waarin Durlacher zijn oorlogservaringen verwerkte, hem ‘niet zo raakte,,. Opgehouden bordjes met cijfers, toegekend aan de genomineerde boeken, bepaalden de uitslag aan het eind van de uitzending en de aanwezige schrijvers werden belerend toegesproken door lezers die aantoonbaar van toeten noch blazen wisten. Een beschamende vertoning, zo constateerden uitgevers, literaire journalisten en schrijvers achteraf, maar de oprechte verbijstering waarmee gereageerd werd op de televisieshow, doet ietwat onwerkelijk aan. Er bestond nauwelijks aanleiding om iets smaakvollers te verwachten. Een jury die de uiteindelijke bepaling van de toekenning van een literaire prijs overlaat aan een willekeurige groep lezers, geselecteerd door het AKO-bestuur, en de organisatie daarvan uit handen geeft aan de redaktie van Sonja Barend, neemt een weloverwogen risico en een schrijver die vijfduizend gulden incasseert in ruil voor zijn aanwezigheid in een televisieshow, kan zich achteraf lastig beklagen over het niveau van de uitzending. Laat staan aanmerking maken over het feit dat hij of zij in beeld is verschenen.
Op zichzelf is er niets tegen de toekenning van literaire prijzen door publiekjury's. Het kan een bijdrage zijn die verfrissend werkt, omdat de lezer ongehinderd door enige persoonlijke betrokkenheid, een keuze kan maken voor boeken die hem boeiend en belangwekkend voorkomen. Tegelijkertijd zullen prijzen, toegekend door leken, nooit enig gezag veroveren.
De lezer immers maakt geen afweging, waarin hij het standpunt van deskundigen betrekt. Er hoeft geen brede basis te zijn voor de uiteindelijke keuze en de prijs wordt toegekend uit een persoonlijk gevoel van bewondering.
Het was Jaap Goedegebuure die in HP/De Tijd een pleidooi hield voor het ‘literaire parlement’ als overkoepelend orgaan. ‘Een literair parlement, dat is de instantie die ik het jureren en bekronen zou willen opdragen, of liever nog een literaire Raad van State, waarvan de zetels worden bezet door kenners en liefhebbers die niet al te actief zijn betrokken in de literatuurpolitiek van alledag. Critici zouden er zeker geen plaats in kunnen krijgen, betrokken als ze zijn in het hak-, ploeg- en maaiwerk. Echte politici, die nu steevast in de rol van juryvoorzitter worden gecast, al evenmin. Schrijvers hebben wel wat beters te doen dan zich te buigen over de produkten van de concurrentie, en die enkele schrijvers die het jureren een aangename bezigheid vindt, deugt eigenlijk niet. Voor één restcategorie, waaruit de leden van de AKO-jury vaak worden gerecruteerd, maak ik graag een uitzondering. Het zijn de gepensioneerde of nog net niet gepensioneerde hoogleraren in letterkunde en literatuurwetenschap die bij uitstek geschikt zijn voor afgewogen en afstandelijk kiezen. Bedaagde heren en mevrouwen voor wie het allemaal niet meer zo nodig hoeft, maar die plichtsgetrouw zijn opgevoed om een potje van de selectie te maken, en nog nieuwsgierig genoeg naar de opinie van anderen om er hun eigen mening aan te scherpen.’