Ons Erfdeel. Jaargang 38
(1995)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |||||
Film in Vlaanderen: voor wanneer?Jean Pierre Dewael | |||||
En toen was er: DaensWe moeten ver in de tijd teruggaan om een Vlaamse film te vinden van het niveau en de impact van Daens. Even was een Vlaamse film onderwerp van (Vaticaanse) controverse en Vlaamse adoratie, en nu eens niet wegens de schabouwelijke kwaliteit, of wegens te veel bloot of dood.Ga naar eindnoot(1) Voorwaar een unicum in onze cultuurgeschiedenis. Aan menig Vlaamse toog werd over ‘onze cinema’ gesproken, zoals bekend, hét maatschappelijk relevantie-criterium. Er zijn zelfs mensen naar de film gaan kijken. Het gaat goed met de Vlaamse film, zal u denken. Maar dan bent u mis en had u even vergeten dat film niets te maken heeft met werkelijkheid, maar alles met schijn. Het mag in Vlaanderen al een mirakel heten dat er een film gerealiseerd wordt, laat staan dat hij goed is. Gemiddeld komen we jaarlijks aan twee tot vijf films. En dat is dat. Het ‘merendeel’ van onze filmprodukties blijft met moeite enkele weken in roulatie, als ze al - soms na heel lang zoeken - een verdeler vinden. Getuige hiervan: Mannen maken plannen (Marc Didden), Vinaya (Josse de Pauw en Peter van Kraay) en Beck, de gesloten kamer (Jacob Bijl). In Vlaanderen is het maken van films een erg risicovolle onderneming; het heeft veel weg van een parcours met hindernissen. Wij zijn een filmisch derde-wereldland, ver na Burkina Fasso, maar nog net voor Cyprus. En we dreigen nog verder af te zakken. Enkele oorzaken. Een film maken kost ontzettend veel geld. De produktiekosten schommelen in Vlaanderen tussen de 35 miljoen BEF (±2 miljoen gulden) voor een wel erg sobere low-budget film tot 200 miljoen BEF (±11 miljoen gulden) voor, naar onze normen, superprodukties. Een klein taalgebied betekent ook hier een klein afzetgebied en dus weinig potentiële kijkers. Het aantal produkties dat uit de kosten komt, laat staan winst maakt, is dan ook aan de lage kant. Commercieel opgezette en geslaagde films als Boys en Ad Fundum moeten al | |||||
[pagina 237]
| |||||
erg best doen, en alle mogelijke publiciteitstrucs aanwenden om rond te komen. Dus: ofwel geen films, ofwel films met overheidssteun. Film is een te belangrijk medium om zomaar te laten afsterven. Film is de artistieke kamer van de beeldcultuur, het laboratorium waar met beeld- en verhaalstructuren geëxperimenteerd wordt. Zoals elk fundamenteel onderzoek heeft het zijn ‘spin-off’ naar het dagelijkse (beeld)leven. Zonder de permanente doorstroming van nieuwe beeldtaalelementen van film naar TV, zou dit laatste medium nog monotoner, nog ééndimensionaler, nog armer zijn. En dit terwijl het ontwikkelen en bewaren van een Vlaamse of Nederlandstalige culturele identiteit in de nabije toekomst vooral via beeldprodukties tot stand zal komen. Het beeld wordt dé dominante cultuurdrager. Een kwalitatief goede Vlaamse film is dan ook geen luxe-probleem, het is een zaak van overleven. Het Vlaamse filmbeleid kenmerkt zich echter door zijn moeizame aansluiting met de turbulente ontwikkelingen op produktioneel, technisch en marketing-vlak. Het kan ook moeilijk anders: de betreffende wetteksten dateerden tot voor kort van begin jaren zestig.Ga naar eindnoot(2) Ondertussen is er echter een en ander gewijzigd. De grens tussen de klassieke langspeelfilm op filmrol voor bioscoopprojectie en van andere beeldprodukties op andere dragers vervaagt steeds meer. Filmprodukties die enkel voor een bioscoopprojectie vervaardigd worden, hebben weinig kans om rendabel te zijn. Dit geldt niet alleen voor kleine taal- en cultuurgebieden, maar ook voor Europese co-produkties. Deze laatste worden steeds vaker opgezet zowel voor de bioscoopmarkt als voor de TV- en videomarkt. Nieuwe technologieën (b.v. HDTV) zullen deze ontwikkeling mede stimuleren en het kwaliteitsverschil tussen optische en elektronische registratie in een nabije toekomst volledig opheffen. De produktiecontext is fundamenteel veranderd. De Vlaamse film opereert noodgedwongen meer en meer internationaal (Europees), hierin gestimuleerd door programma's van zowel de EG (Media, EFDO, BABEL) als de Raad van Europa (Eurimages). Europese co-produktie is de nieuwe formule. Op het eerste gezicht is dat natuurlijk geen probleem. Door deze internationale contacten krijgen onze filmmakers de broodnodige kansen om ervaring op te doen. Problematisch wordt het echter wanneer de ‘grote’ Vlaamse producenten zich haast volledig toeleggen op dergelijke produkties. Voor hen is dit vaak de enige mogelijkheid om voldoende fondsen te werven - de binnenlandse filminvesteringsmarkt is immers veel te klein. Louter Vlaamse, veelal kleinschalige films worden overgelaten aan kleine, beginnende producenten of worden niet uitgebracht. Problematisch is ook dat dit dikwijls resulteert in vis-noch-vlees-films, de gevreesde Europese eenheidsworst, die geen enkel publiek meer aanspreekt. Elke | |||||
[pagina 238]
| |||||
subsidiërende overheid eist namelijk een eigen Vlaamse, Nederlandse, Franse,... inbreng. Binnen de bestaande wetgeving was men evenwel niet in staat om de fundamenteel gewijzigde filmsector de nodige stimulansen te geven. Het Vlaamse filmbeleid betekent een ad hoe beleid. Elk filmdossier wordt afzonderlijk benaderd, zonder inpassing in een beleidsvisie. Uiteraard leidt dit tot de bekende kritiek van filmmakers: o.a. gebrek aan visie, gebrek aan zekerheid en willekeur. Vaak is deze kritiek afkomstig van indieners van afgewezen projecten die dergelijke (maar ook minder beleefde) opmerkingen als jengelende kinderen rondstrooien. Vaak ook niet. Maar stellen dat het beleid en de filmcommissie beslissingen of adviezen op geen enkele beleidsvisie baseren en zomaar lukraak aanmodderen, is de waarheid geweld aandoen. Enkele constanten zijn duidelijk aan te tonen: bijzondere aandacht voor het schrijven van scenario's (via de zgn. uitschrijfpremie) en voor de korte (animatie)film, ondersteuning van beloftevolle ‘jonge’ regisseurs (genre Marc Didden, Stijn Coninckx en Dominique Deruddere), een grote openheid voor (zelfs anderstalige) co-produkties, en meer recent een (begin van) begrip dat louter Vlaamse produkties een meer substantiële steun nodig hebben. Feit is wel dat deze beleidsvisie te weinig expliciet geformuleerd is, daardoor niet ter discussie kan staan en de filmmakers weinig of geen houvast geeft. Bovendien richt deze visie zich te eng op hoofdzakelijk de produktie en verliest andere aspecten uit het oog. Daarbij komt de noodzaak dat beleidsverantwoordelijken onverwijld een aantal beslissingen zullen moeten nemen om de Vlaamse film voldoende stimulansen te geven. | |||||
Waar moet een Vlaams filmbeleid op gericht zijn?Een filmbeleid moet globaal en coherent, veelomvattend en expansief, en vooral toekomstgericht zijn, want het gaat om meer dan filmpjes maken alleen. Het vraagt een ambitieus programma dat een visie draagt. De concrete invulling van het dagelijks Vlaamse filmbeleid krijgt dan misschien een samenhangend karakter. Het filmbeleid moet eerst en vooral ingekaderd zijn in een ruimer beeldbeleid, dat op zijn beurt deel uitmaakt van een algemeen culturele en artistieke visie; het zal een klimaat moeten creëren waarin de beeld- en filmcultuur optimaal functioneren. Dit vraagt aandacht voor alle genres; o.a. langspeelfilms, korte films, animatiefilms, documentaires, artistieke video en TV-produkties, en interesse voor alle betrokkenen: filmmakers, kijkers, filmstudenten enz. Bovendien is een evenwichtige aanpak van alle facetten van het beeldbedrijf nodig: onderwijs, ondersteunen van jong talent, scenario-ontwikkeling, produktie, promotie en distributie. Inpassing in een ruimer beeldbeleid betekent evenwel niet dat het filmbeleid een onderdeel is van het mediabeleid of omroepbeleid. Film en nieuwe | |||||
[pagina 239]
| |||||
vormen van ‘beeldkunst’ moeten de nodige autonomie behouden om zonder beperkingen vernieuwend en experimenteel te werken. Deze autonomie dreigt echter totaal verloren te gaan indien produkties louter nog geconcipieerd worden als een soort toegepaste kunst voor inpassing in de dagelijkse beeldenvloed. De uitbouw van een bloeiende Vlaamse film is daarnaast niet mogelijk zonder de nodige fiscale randvoorwaarden. Vanuit de Vlaamse overheid dienen dan ook initiatieven genomen te worden om op het federale niveau wat dit betreft mogelijkheden te creëren. | |||||
De verschillende componenten van een mogelijk film- en beeldbeleidGa naar eindnoot(3)Om volledig te zijn zouden in een filmbeleid de volgende vier componenten aanwezig moeten zijn: | |||||
1. BegeleidingDe eerste stappen in de filmsector zijn de belangrijkste en de moeilijkste. Veel afgestudeerden komen er dan ook niet toe die te zetten. Jong talent (beginnende cineasten en producenten) heeft behoefte aan ondersteuning, zowel op materieel vlak (studio's, apparatuur, montage) als op het punt van begeleiding door ervaren professionals (workshops, monitoring). Hierbij zal aan alle aspecten van het filmproduktieproces (o.a. scenario, pre-produktie, produktie, regie en fotografie) aandacht moeten worden besteed via b.v. de organisatie van hooggespecialiseerde cursussen, seminaries en coaching. Binnen- en buitenlandse experts zullen daarbij onmisbaar zijn. Verder is internationale begeleiding noodzakelijk om het ondoorgrondelijke (en afgeschermde) kluwen van EG- en Raad van Europa-programma's te ontsluiten voor alle filmmakers. | |||||
2. Produktie-ondersteuningVia de creatie van een produktiefonds moet de mogelijkheid gecreëerd worden om efficiënt en vlug waardevolle produkties daadwerkelijk te ondersteunen. Dit kan op twee manieren:
Door een combinatie van beide systemen kan men zowel artistiek geconcipieerde als commercieel opgezette filmprodukties op een specifieke wijze behandelen. Elk genre (langspeelfilm, (korte) animatiefilm, korte film, videoprodukties, documentaires enz.) dient een aparte benadering te krijgen die | |||||
[pagina 240]
| |||||
‘Het Sacrament’ van Hugo Claus is één van de weinige Vlaamse films die zonder overheidssteun gerealiseerd werden.
rekening houdt met de eigenheid van het genre en van de produktiecontext. Ook dient de verdeling van de budgetten over de verschillende genres op een minimaal verantwoorde wijze te gebeuren. Zowel op het gebied van samenwerking met de (openbare) omroep als met buitenlandse producenten en instellingen dient een strategie ontwikkeld te worden. | |||||
3. Promotie en distributie-ondersteuningDe distributie van Vlaamse films en van buitenlandse kwaliteitsfilms is een probleem. Voor een optimale distributie met maximaal toeschouwersbereik en -comfort moeten dergelijke films zoveel mogelijk vertoond worden in de gewone bioscopen. Kiezen om naar een Vlaamse film te gaan kijken, kan pas als er een gedraaid wordt. Daarbij moet stigmatisering en gettovorming tot elke prijs vermeden worden. Daarom lijkt het opstarten van een art & essaycircuit in de Vlaamse situatie geen goede zaak. Wel kan gedacht worden aan een premiesysteem dat niet gericht is op (infra)structuren, maar gekoppeld is aan bepaalde films. Om effectief te zijn moeten zowel producent, verdeler als bioscoopexploitant met dit systeem bereikt worden. | |||||
4. Participatie en consumptie-ondersteuningHet sluitstuk van een volwaardig en globaal film- en beeldbeleid is het werken aan de deelname van de burger aan het film- en beeldgebeuren in Vlaande- | |||||
[pagina 241]
| |||||
ren. Een beeldeducatie kan gerealiseerd worden via het ondersteunen van initiatieven en projecten gericht op het vergroten van de participatie aan, het inzicht in, of het omgaan met de film- en beeldcultuur in al zijn facetten. Hierbij wordt gedacht aan:
| |||||
Een nieuwe filmwetgeving - een nieuw filmbeleid?De Vlaamse RaadGa naar eindnoot(4) keurde een nieuw ‘filmdecreet’ goed. Of beter gezegd: het programmadecreet ter begeleiding van de begroting 1994, waarin onder hoofdstuk 11 ‘Cultuur-Economie’ een Fonds ‘Film in Vlaanderen’ wordt opgericht. Deze techniek is wel meer gehanteerd door de Vlaamse Raad om fundamentele discussies uit de weg te gaan. Een discussie die het filmbeleid, om hoger aangehaalde redenen, toch wel verdiende. Is niet de afgelopen jaren al het nodige denkwerk verricht om een fundamenteel debat hierover te onderbouwen en op korte termijn te realiseren? Maar goed, na meer dan 30 jaar is eindelijk een nieuwe filmwetgeving goedgekeurd. Betekent een nieuwe filmwetgeving ook een nieuw filmbeleid? Om dit te evalueren geven we in het kort de grote krachtlijnen: De versnipperde budgetten (over en binnen de departementen Cultuur en Economie) worden samengebracht in één filmfonds dat voor 1994 308 miljoen BEF (±17 miljoen gulden) bedroeg. Daarvan moest minimaal 75% gaan naar (co-)produktieondersteuning in de vorm van scenariopremies, produktiepremies, premies op basis van de bruto-ontvangsten en terugvorderbare renteloze voorschotten. De rest kon besteed worden aan de filmverenigingen, opleidingsinitiatieven, promotie, festivals en Europese mediaprogramma's. Via een analyse van dit kaderdecreet in combinatie met het ontwerp van uitvoeringsbesluitGa naar eindnoot(5) willen we het hierdoor te realiseren filmbeleid toetsen aan de hierboven beschreven componenten van een mogelijk filmbeleid. Zelfs na herhaalde lezing van de teksten moeten we vaststellen dat het begeleidingsaspect bijna volledig ontbreekt. Deze wetgeving zal het serieuze hiaat tussen opleiding en praktijk niet dichten. Dat is des te opmerkelijker omdat van het meest opwindende en visionaire gedeelte van het vroegere ontwerp De Batselier/Dewael - met name de oprichting van een Vlaams Audiovisueel Centrum dat dergelijke begeleiding tot doel had - niets overblijft. Het (jonge) Vlaamse filmtalent zal in deze wetgeving tevergeefs zoeken naar een systematische ondersteuning, en aangewezen blijven op sporadische, vaak toevallige initiatieven. Dat is bijzonder kwalijk, juist voor een artistieke en bedrijfssector waar de instapdrempel afschuwelijk hoog ligt. | |||||
[pagina 242]
| |||||
Ere wie ere toekomt. Dit filmdecreet vangt veel van de problemen op die de filmproduktie in het verleden voor vaak onoverkomelijke problemen stelde. De creatie van een Fonds, de samensmelting van de budgetten economie en cultuur, en het naast elkaar bestaan van verschillende soorten premies zijn stuk voor stuk instrumenten om de filmproduktie de nodige stimulansen te geven voor een toekomstige ontwikkeling. Uiteraard duiken nieuwe gevaren op. Zo zal de mogelijkheid om TV-ficties te subsidiëren menig VTM- of BRTN-leverancier doen watertanden. Mogelijke misbruiken of abberaties mogen beleidsmaatregelen echter niet op voorhand beperken. Zo wordt immers elke vernieuwing onmogelijk. Enkele minpunten zijn: het ontbreken van de mogelijkheid dat het Fonds als co-producent kan optreden, en het ontbreken van bijzondere aandacht voor kwetsbare genres. Het produktie-onderdeel krijgt de aandacht en de ruimte die het verdient. Dat dit louter een resultaat zou zijn van het betere lobbywerk van de goed georganiseerde producenten, zoals sommige geruchten het willen, kan hier dan ook als lasterpraat afgedaan worden. Het probleem van de distributie en promotie van de Vlaamse film wordt via een systeem van terugvorderbare renteloze voorschotten voor het eerst aangepakt. Enige onduidelijkheid hier levert het begrip ‘terugvorderbaar’ op. Indien we ons hiervoor mogen baseren op Van Dale (‘teruggevorderd kunnende worden’) biedt dit overduidelijke kansen voor de verspreiding van de Vlaamse film. Ingeval het teveel van dit voorschot in vergelijking met de premie op basis van de bruto-ontvangsten (waarnaar het begrip ‘voorschot’ o.i. verwijst) steeds teruggevorderd wordt, verandert de bestaande problematiek niet fundamenteel. Ook op het punt van de participatie- en promotieondersteuning heeft de wetgever geprobeerd enkele zinvolle instrumenten te ontwikkelen. Pedagogisch werk, distributie van kwaliteitsfilms, documentatiecentra, tijdschriften enz. vinden allemaal hun plaatsje in de wetgeving. Waarom echter dergelijke initiatieven niet op zich rechtstreeks ondersteuning krijgen maar deze enkel bestemd is voor verenigingen die minstens twee van dergelijke initiatieven ontwikkelen, roept vragen op. Deze maatregel is dan ook hoogstwaarschijnlijk enkel bedoeld om de bestaande traditionele ‘filmverenigingen’ in de toekomst te blijven ondersteunen. Op zich is dat geen probleem: zij hebben hun noodzaak in het verleden immers overduidelijk aangetoond. Problematisch is wel, dat nieuwe initiatieven of werkvormen zich in het oude stramien moeten invoegen. Er wordt hierbuiten immers enkel ruimte gelaten voor b.v. opleidingen en colloquia. Voor een dermate turbulente sector is een dergelijke eenzijdige gerichtheid enigszins vreemd te noemen. Het zou beter zijn geweest als ook voor dit | |||||
[pagina 243]
| |||||
onderdeel een ruime interpretatiemarge was aangehouden, zoals dit voor het produktie-aspect overduidelijk gerealiseerd werd. Samenvattend kan gesteld worden dat de nieuwe filmwetgeving een aantal doeltreffende antwoorden formuleert op reeds lang aanslepende problemen. Waarschijnlijk heeft het ontbreken van een diepgaand maatschappelijk debat over een film- en beeldbeleid ertoe geleid dat het te veel gebaseerd is op de bestaande toestand en veel te weinig oog heeft voor toekomstige ontwikkelingen. Hierdoor biedt het decreet te weinig mogelijkheden om vernieuwing en ontdekking te stimuleren of te sturen. Het werken aan een nieuw filmbeleid moet dus nog beginnen. |
|