| |
| |
| |
Daniël Robberechts (1937-1992) Foto H. Selleslaghs.
| |
| |
| |
De droom van een onsbespied bestaan
Over het onvoltooide magnum opus van Daniël Robberechts (1937-1992)
Cyrille Offermans
werd geboren in Geleen in 1945. Studeerde Literatuurwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Is schrijver. Publiceerde o.a. ‘De kracht van het ongrijpbare’ (1983); ‘Niemand ontkomt’ (1988); ‘Een evenwichtskunstenaar (Paul Klee)’ (1989); ‘Lichtenberg (toneel, 1990); ‘Sporen van Montaigne’ (1994). Is redacteur van het tijdschrift ‘Raster’.
Adres: Doonweg 15, NL-6097 CX Heel
Bij Walter Benjamin las ik eens dat hij het liefst over boeken schreef die geen invloed hadden uitgeoefend op de literatuurgeschiedenis, of woorden van gelijke strekking. Alleen dan was hij zeker van een onbevangen, niet door andermans oordelen beïnvloede lectuur. Het is een voorkeur die ik deel. En ik zal niet de enige zijn, want in de meer dan een halve eeuw na Benjamin is de zachte pressie van wat ik nu maar de institutionele omstandigheden noem, dermate toegenomen, dat het welhaast onmogelijk is geworden nog aan een boek te beginnen zonder er al verstrekkende ideeën en meningen over te hebben. Benjamin zal vooral hebben gedacht aan de invloed die uitgaat van het literairhistorische prestige van een boek, tegenwoordig komen daar nog eens alle effecten bij van een luidruchtige en geheugenloze publiciteitsmachine: de reclame, de interviews, de optredens, de besprekingen vaak nog voor het boek te koop is. Menig boek heb je al helemaal gelezen nog voor je er één letter van gelezen hebt.
Het mag paradoxaal heten dat dit alles ook, en misschien zelfs in verhevigde mate, geldt voor het werk van een auteur die deze commercialisering van de cultuur als weinig anderen doorzag en er zich daarom altijd met superieure minachting van distantieerde, Daniël Robberechts. Dat bleek nog eens bij de verschijning van diens Nagelaten werk, dat in de Nederlandse media bijna uitsluitend in clichés werd gesignaleerd, afgedaan is misschien een beter woord, want verdere reacties of besprekingen bleven uit (op één uitzondering na: Stefan Hertmans, een Vlaming, in De Groene Amsterdammer). De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ik zelf ook lauw op het boek reageerde; veel zin eraan te beginnen had ik niet, ook ik meende wel zo ongeveer te weten wat me te wachten stond.
| |
| |
Maar mijn gebrek aan enthousiasme was in elk geval niet op niets gebaseerd: ik had alle boeken van Robberechts, voor zover gepubliceerd, gelezen, de meeste meer dan eens. Tegen het personage (1968) was me het liefst. Aankomen in Avignon (1970), een van de weinige proeven van een Nederlandstalige nouveau roman, vond ik boeiend, maar ook al een beetje steriel. Praag schrijven (1975) vond ik hoofdzakelijk steriel. Over laatstgenoemde boek schreef ik een paar kritische kanttekeningen in een van mijn eerste langere essays (‘Begrip en onbegrip’ in Raster 9, 1978). Ik begreep weliswaar dat Robberechts' extreme terughoudendheid, zijn afkeer van fantasie en interpretatie, voortkwam uit respect voor de waarheid die hem aan alle kanten ontglipte, maar ik vond de daaruit voortvloeiende bekentenis tot het loutere, hersenloze registreren (‘je weigert Praag aan te tasten met je verbeelding. Je kan alleen maar overpennen’) ook een vorm van capitulatie. Ik bracht dat ‘overpennen’ in verband met een objectiverende tendens in de beeldende kunst uit die dagen, met de literaire projecten van Enno Develing, en in het bijzonder met Ramon Bonavena, het door Borges en Bioy Casares in de Kronieken van Bustos Domecq zo trefzeker geparodieerde type van de zuiver descriptieve schrijver: ‘ik besloot me te beperken tot die hoek, tot wat die hoek aan mogelijkheden kon bieden aan de waarneming’. Voor mij stond vast dat Robberechts voor de literatuur verloren was als hij zozeer gekant bleef tegen de verbeelding.
Hoe moest het nu verder na Praag schrijven? Dat was ook voor Robberechts de vraag. Hij stelde die vraag bovendien zo fundamenteel en, in zekere zin, zo onpersoonlijk mogelijk: Wat kon er überhaupt nog geschreven worden? Wat waren de specifieke mogelijkheden van het schrift? In welk opzicht onderscheidde het medium schrift zich van andere media? In 1972 was hij al begonnen aan een soort literair grondslagenonderzoek in gestencilde afleveringen, Schrift - materialen voor een eigentijdse praktijk van het schrijven, vanaf 1977 zette hij dat voort in tijdSCHRIFT. Ondanks alle scepsis behoorde ik tot de plusminus honderd abonnees. Ik vond het moedig en ook wel enigszins begrijpelijk dat Robberechts zijn schrijfwerk radicaal in eigen beheer nam: het was inderdaad nog maar de vraag of hij t.z.t. een uitgever zou vinden voor zijn omvangrijke en zo nadrukkelijk als buitensporig geafficheerde tekst-in-de-maak; bovendien kon hij nu tussentijds met zijn lezers communiceren. Maar het was ook riskant, het had ook wat van een self-fulfilling prophecy: zijn vrijwillige marginalisering rook naar sectarisme, absolutisme en onverzoenlijkheid.
Toch had het project van meet af aan ook een sterk coöperatieve trek: Robberechts nodigde zijn lezers uit op zijn geschriften te reageren; aangezien zijn zendingen losbladig waren kon hij kritiek of suggesties in een volgende aflevering makkelijk verwerken. Zo zou - naar een destijds populair, vooral
| |
| |
op Brecht en Benjamin teruggaand marxistisch adagium - de consument producent, de lezer schrijver worden. In het begin heb ik inderdaad een paar keer op een zending gereageerd, het idee van zo'n literaire samenwerking sprak me wel aan, maar toen ik merkte dat de auteur zich van mijn muggezifterige opmerkingen (Robberechts was per slot van rekening een extreme muggezifter) niets aantrok, hield ik daar weer gauw mee op. Niet veel later hield ik ook met het lezen van nieuwe zendingen tijdSCHRIFT op. De boel was, ook in de goede volgorde gelegd, volstrekt onoverzichtelijk, de afzonderlijke fragmenten vond ik niet erg boeiend, vaak ook gewoon te kort om te kunnen boeien. Mijn vertrouwen in de goede afloop van dit mammoetproject was minimaal.
In de jaren daaropvolgend verloor ik de auteur, zoals te verwachten viel, steeds verder uit het oog. Wel kocht ik zijn dagboeken over de jaren '64-'65 en '66-'68, maar ik had er de grootste moeite mee. Stilistisch beleefde ik er geen genoegen aan (het behoorde tot Robberechts' ‘eerlijkheid’ niets ervan te herschrijven of te bewerken), inhoudelijk vond ik ze eerder irritant dan interessant (zijn voornemen tot ostentatieve schaamteloosheid vond ik puberaal, asociaal en nog altijd benepen katholiek). De schaarse keren dat Robberechts en ik elkaar ontmoetten, bevestigden het beeld dat ik me van hem gevormd had. Wij lagen elkaar niet, en Robberechts deed naar mijn gevoel niet erg zijn best om dat ook maar enigszins te camoufleren. De laatste keer dat we elkaar spraken, in 1990, bij een feestelijke gelegenheid in Amsterdam, was hij, niet alleen in mijn ogen, onhebbelijk en ruziezoekerig; op een gegeven moment liep hij zelfs beledigd van tafel, ook zijn echte vrienden verbouwereerd achterlatend.
Op 27 mei 1992 maakte Daniël Robberechts een eind aan zijn leven. Ik hoorde het via de telefoon van wederzijdse vrienden. Hoewel geschokt door de manier waarop (hij had zijn dood maandenlang minutieus voorbereid, ook nu had hij niets aan het toeval overgelaten), was ik niet werkelijk verbaasd: zijn einde lag in de lijn van zijn eigenzinnige, schaamteloze schrijverschap.
In zijn werk heeft Robberechts vaak aan de mogelijkheid van zelfmoord gerefereerd. In De grote schaamlippen bijvoorbeeld (ik verwees er al naar in mijn essay uit 1978) staat een passage waarin hij, de sociale conventies tartend, zijn walging uitspreekt over een dode, een zekere mevrouw A., die hij altijd al bemoeizuchtig en opdringerig had gevonden, waarna hij zich voorneemt, en niet voor het eerst, te zijner tijd zelfmoord te plegen en zichzelf de vernedering van het kunstmatig gerekte sterven en eventuele anderen de schaamte daarover te besparen. Ik beschouwde het tijdSCHRIFT-project al heel lang als een verkapte vorm van literaire zelfmoord; anno 1992 moet ook voor de schrijver de fase van het kunstmatig gerekte sterven zijn ingetreden. Pogingen de breuk met de literaire markt te herstellen waren mislukt. Geen uitgever bleek bereid de twee inmiddels voltooide delen van het project voor zijn rekening te nemen.
| |
| |
Nu is dat boek er dan toch: één fraai gebonden deel van meer dan duizend bladzijden, gezet volgens de precieze aanwijzingen van de schrijver. Het bevat alle teksten die ooit een plaats hadden moeten krijgen in een van de negen, zo men wil tien delen van zijn project (het afsluitende deel moest theoretiserende en methodologische teksten bevatten). Het boek heeft een titel die het onmogelijk maakt er in de winkel rechtstreeks naar te vragen - zo consequent was Robberechts' afkeer van de literaire markt en van het gesproken, en dus onnauwkeurige woord: TT. Dat kan men lezen als twee door elkaar geschreven maar ook geamputeerde woorden: totaal en tekst. Het is zowel de ultieme bevestiging van Robberechts' intentie het medium schrift volledig te exploreren als de uitdrukking van het mislukken daarvan. Misschien verwijst het woord ook naar Toth, de Egyptische god die als de uitvinder van het schrift geldt, die ‘toverdrank voor geheugen en verstand’. En in elk geval roept het associaties op met ‘dood’, het woord dat zich aan het slot van het project onontkoombaar opdringt: deel IX eindigt met de geïsoleerd gedrukte restanten van eerdere, vollediger teksten: ‘deed / daad / d’.
Ik zei het al: veel zin om aan TT te beginnen had ik niet. Waarschijnlijk ook omdat ik wist zelden minder onbevangen aan een boek te zijn begonnen. En bovendien: hoe moest ik beginnen? ‘Eigenzinnig’, dus bladerend, hier en daar wat lezend, naargelang zin en tijd? Of gewoon zoals het hoort, vooraan en zonder iets over te slaan? Ik raadpleegde het nawoord van Paul Claes. Hij gunt de lezer alle denkbare vrijheid: ‘Voor een tekst als deze zijn geen leesregels te geven. De oorspronkelijke uitgave in tijdSCHRIFT bood de fragmenten in een bijna toevallige volgorde aan. De heterogeniteit van elke aflevering was een van de charmes ervan. Niets belet de lezers dit boek op soortgelijke wijze te behandelen, nu eens hier dan weer daar een passage te lezen, van de ene verrassing in de andere te vallen’.
Daar had ik toch nog steeds mijn twijfels over. En Robberechts, bleek, had die eveneens. Weliswaar zijn er passages waarin hij de lezer aanspoort ‘dit geschrift’ te lezen zoals het hem uitkomt - ‘En u doet maar, lezer, toe maar - hier bent u heer en meester’ - maar overtuigend klinkt dat niet, want meteen daarna komen de bedenkingen: ‘Alleen, wil wel eens rekening houden met de traagheid waarmee het allemaal is geschreven,’ gevolgd door een opsomming van alle soorten moeite die de schrijver zich getroost heeft. Maar wat belangrijker is: de vrijheid van de lezer is niet combineerbaar met de didactische intenties van de schrijver en de daarmee corresponderende cumulatieve opbouw van het boek.
Robberechts had een dubbele, paradoxale doelstelling: hij wilde de lezer plezier verschaffen maar hij wilde hem ook iets leren. De lezer mocht niet geïmponeerd worden - dat is misschien wel de fundamenteelste obsessie van Robberechts' schrijverschap -, hij moest niet zoals bij de teksten van de
| |
| |
avantgarde, het gevoel krijgen daar alleen in binnen te kunnen dringen dankzij een heroïsche zelfverloochening. Om die reden moest zijn boek ook zelfexplicatief zijn: het moest makkelijk beginnen, op het niveau van een hypothetische ‘retoricale nulgraad’, dus in de gewoonst mogelijke, schijnbaar ‘onbewerkte’ formuleringen, en dan langzaam opklimmen naar complexere, op meer niveaus tegelijk ‘bewerkte’ formuleringen, zodanig dat het hoe en waarom van die toenemende complexiteit door de logica van het geheel vanzelf, zonder theoretische rechtvaardiging, duidelijk werd. Het ging erom de lezer ‘de produktie van complexe manipulaties’ geleidelijk te laten meemaken. Dat kan niets anders betekenen dan dat hij, de lezer, niet vrij is om te lezen hoe hij wil, in principe moet hij de hele leergang doorlopen, en gezien de omvang daarvan wordt er van hem dus ook wel degelijk enige zelfverloochening gevraagd.
De intenties waar het hier om gaat heeft Robberechts al in een vroeg stadium geformuleerd, in '76/'77, toen hij pas ‘enkele tientallen, nog zeer voorlopige fragmenten’ geschreven had. Nu staat dat ‘Eerste woord vooraf’ aan het begin van deel III, in een zeker op hoofdpunten ongewijzigde versie, en dat is moedig, want de lezer weet dan al, net als de schrijver, wat er van die intenties is terechtgekomen: niet veel. Het is ook moedig omdat dit woord vooraf overduidelijke sporen bevat van een naïef optimistische strijdvaardigheid die omstreeks 1970 in linkse kring niet ongewoon was: Robberechts wilde de lezers ‘leesmacht (...) geven over alle teksten waar ze dagelijks mee bewerkt worden’; de lectuur van zijn totaaltekst zag hij maar liefst als mentale voorbereiding op een revolutionaire praktijk: ‘En zo zou de totaaltekst wellicht bruikbaar zijn voor hen die de nieuwe cultuur moesten ontwikkelen die aan een rechtvaardige maatschappelijke orde zou beantwoorden: als een inventaris of boedelbeschrijving van wat de oude cultuur hun binnen een bepaald medium te bieden had, voorbereidend op de daadwerkelijke onteigening’.
In Robberechts' project speelde ook dit verlangen mee: het opheffen van de willekeur, die hij bij uitstek kenmerkend achtte voor het verhaal. Hij had een afkeer van het genre: het verhaal, en bij uitbreiding de roman, is hem te spectaculair, te zeer gericht op de intrige, en dus op het einde, zodat alles wat daar niet in past wordt weggesneden. In zijn totaaltekst wil hij die vertellerswillekeur bestrijden door te proberen oog te hebben voor het onooglijke, voor alles waar juist geen verhaal in zit. Daarnaast wil hij het type teksten drastisch uitbreiden, vooral ook niet-literaire teksten moesten aan bod komen. En natuurlijk: elk woord moest doordacht en op het niveau van de retoricale bewerkingen verantwoord zijn. Om dat zo effectief mogelijk te doen wilde hij, waar mogelijk (bijvoorbeeld bij het vaststellen van woordfrequenties) de computer inschakelen.
| |
| |
Al met al is Robberechts niet het type van de improviserende schrijver. Zijn werk is maakwerk, in de radicaalst denkbare zin van het woord. Hij hecht aan perfectionisme, maltentigheid, acribie. In deel VI schrijft hij: ‘De oude Chinezen zeiden dat je iedere tekst tienmaal opnieuw moest schrijven - en er de elfde keer twee keer fouten in zetten, om het menselijk te maken.’ Wilde Robberechts zijn totaaltekst ook op die manier menselijk maken? Ik weet het niet. Ik weet wel dat ik, hoewel aanzienlijk onbesuisder, slordiger, minder maltentig dan Robberechts, twee fouten (drukfouten) in zijn elaboraat ontdekte. Op p. 796 staat ‘rouw’ waar ‘vrouw’ bedoeld is, en op p. 878 staat ‘gebrekig’ waar ‘gebrekkig’ bedoeld is. Maar dat zijn geen fouten in de zin van ‘de oude Chinezen’ die, neem ik aan, iets onwillekeurigs moesten hebben. En onwillekeurig zijn deze fouten allerminst; de context motiveert ze, geheel volgens het programma, afdoende: het woord ‘rouw’ staat in een aangetaste tekst die gaat over ongelukken, gaten, wonden; en ‘gebrekig’ demonstreert de betekenis van het woord op het niveau van de spelling. Robberechts, dacht ik, kan helemaal geen toevallige fouten maken. Maar toen ik zijn mislukte Chinezenstreek ontdekte, had ik zijn boek al bijna uit en had hij me er, ondanks al mijn bedenkingen, voor gewonnen.
Aanvankelijk zag het daar nog niet naar uit. ‘Wat vooraf ging’ werkt niet als introductie, om de simpele reden dat er vrijwel niets beklijft. De taal is te gewoon, de stukjes zijn te kort, de stof is te heterogeen. In plaats van de lezer taalmacht te bezorgen, slaagt Robberechts erin hem snel en grondig te frustreren: hij krijgt geen greep op de stof, alles ontglipt hem. Onbegrijpelijk dat een schrijver die zo lang heeft nagedacht over de structuur van zijn werk niet heel gauw heeft doorzien dat een ‘retoricale nulgraad’ op zichzelf nog geen enkele garantie biedt op toegankelijkheid. Daarvoor is het ook nodig dat er lijnen, patronen, samenhangen ontstaan, en juist dat maakt de auteur vooralsnog systematisch onmogelijk.
Omdat Robberechts de concentratie op een paar personages te willekeurig vond, breidde hij dat aantal uit: TT telt zesentwintig (hoofd)figuren, die met hun initialen keurig het alfabet doorlopen, van Adolphine Auwaert tot Zebedeus de Zitter, het alter ego van de schrijver; daartussen figureren onder anderen Baptist Boonen, Klara Keersemaeker, Jef Joors, Norbert Nijssens en Sabine Swert, stuk voor stuk weinig opmerkelijke, ‘onooglijke’ figuren. Wat over hen in dit eerste deel bericht wordt, in de gortdroge stijl van het curriculum vitae, leidt al gauw tot een informatieve overkill, mede als gevolg van de vele fragmenten die de klaarblijkelijke taak hebben hun levens in te bedden in, of misschien kan ik beter zeggen: te verpulveren door de totaliteit van de wereld, fragmenten die, à la Praag schrijven, willekeurig bijeengesprokkeld lijken en dus het effect hebben van een stoorzender.
| |
| |
Zo worden we vanaf de eerste bladzijde uitgebreid geïnformeerd over het Watergateschandaal, de staatsgreep tegen Allende, de gevangenschap van de Viëtnamees Le Thi Do, het RTT-schandaal, de machinaties van ITT, de Lockheed-affaire, maar ook over pulpverhalen, het weer, voetbalwedstrijden, duivenvluchten en de aandelenmarkt. Daarnaast komen we, verspreid over vele delen, biografische fragmenten tegen over Flaubert en Louise Collet en (zonder hem te noemen) Walter Benjamin, auteurs met wie Robberechts zich vooral om ambachtelijke, respectievelijk politieke redenen verwant zal hebben gevoeld. Ook bevat het boek, in deel VI, het eerste hoofstuk van een traditionele roman over de zweefvliegexperimenten van Armand de Mohrenschildt en, in deel IV, een uitgebreide synopsis van een boek over Brussel, Robberechts' geboortestad, met een prijsopgave per hoofdstuk. (Het afwijzende, tot hilariteit stemmende antwoord van ‘de Schepene van het Openbaar Onderwijs’ staat driehonderd bladzijden verderop: ‘U zult begrijpen zonder pijn dat de financies van de stad van Brussel zwaar zijn belast geweest door de festiviteiten in de eer van het millénarium, en dat de prijs van het champagne niet ons permitteert nog enige littéraire mécenaat.’)
Gewonnen voor TT werd ik gaandeweg het tweede deel. De fragmenten worden langer, het aantal stoorzenders wordt geringer, en wat vooral van belang is: de vertelwijze wordt interessanter, de stijl minder simpel. De eeuwige slag om de arm (‘sommigen hadden horen zeggen’, ‘anderen daarentegen dachten’) maakt plaats voor een vertelwijze-van-binnenuit, en daarin blijkt Robberechts, in weerwil van zijn theoretische bezwaren, op zijn best. We lezen - ik doe een betrekkelijk willekeurige greep - de ontroerende mijmeringen van een oude dienstbode, Charlotte, die de slaap niet kan vatten, zich zorgen maakt over haar gezondheid en over het egoïsme van de mensen nu, en die zich herinnert hoe ze jaren geleden in de ochtendlijke winterkou naar de zondagsmis ging: ‘De dag was nog nauwelijks aangebroken, de dunne bladen van het missaal ritselden, dit halfuur was helemaal voor haar alleen, ze had honger, ze voelde zich zo zuiver, dan, echt in staat van genade, ze liep naar voren en de priester met de stijve arm, die ook Vlaams kon spreken, gaf haar de communie, soms brak de eerste zonneschijn door het glasraam, ze wilde dat het nog bleef duren’; we lezen over een andere vrouw, die vanachter haar raam in een Grand Café de mensen binnen en buiten observeert, het spel van de pianist becommentarieert, nadenkt over de ouderwetse opvattingen van haar tante Charlotte en haar eigen armetierige seksuele leven: ‘En nu zou ze willen dat Staf nog eens onder de tafel kroop, voor haar, nu zou ze niet meer zo preuts doen. Maar hij zou wel moeite hebben om op de vloer te knielen. Of het moest voor zo'n jong kind zijn. Ze voelde zich zo vol en warm. Hoe lang was het niet geleden dat ze nog eens gevogeld hadden’; we lezen over een oudere man die in een postkantoor in de rij op zijn beurt staat te
| |
| |
wachten en fantaseert over de motieven en de dromerijen van de andere wachtenden, over zijn komende pensioen en over wat hij zou gaan doen als hij ‘een groot lot’ won; enzovoorts, enzoverder.
Tussen al deze figuren ontstaan gaandeweg losse verbanden, ze blijken familie, bekenden of dorpsgenoten van elkaar, er ontstaan parallellen en contrasten, het pure berekende toeval van de totaaltekst wordt beetje bij beetje van binnenuit en, denk ik, uiteindelijk ongestuurd ondermijnd. Vooral aan het eind van deel II zijn de interventies van de (dan) alwetende verteller naar mijn gevoel soms weer te opzichtig, het lijkt alsof de op toeren geraakte schrijver door de theoretiserence projectbouwer op zijn vingers wordt getikt, lang niet alle fragmenten zijn even los en indringend geschreven als de zojuist genoemde, maar ook nu zijn er nog heel wat die juist in hun breekbaarheid krachtig genoeg zijn om op zichzelf, als fragment, te boeien. Robberechts legt hier in een paar honderd bladzijden een wereld bloot waar we in de meeste romans inderdaad niets over te lezen krijgen: de binnenwereld van onaanzienlijke, vaak arme en afhankelijke, soms nauwelijks geletterde mensen, hun angsten, hun hulpeloze dagdromen, hun schrijnende, nooit tot enig marktonderzoek en zelden tot het hoofd van een ander doordringende inzichten en desillusies, al datgene kortom wat broeit en knaagt onder de aangepaste lach of de afwezige blik. TT krijgt hier af en toe de allure van een indringend en onthullend tijdsbeeld op een manier, tastend en tastbaar, waarop alleen de grote literatuur dat kan geven.
In deel III volgt dan eindelijk de erkenning: ‘ik wijs fictie niet langer af.’ (Wanneer heeft die omslag plaatsgevonden? Wat ik mis is een lijst met dateringen per fragment, zoals in de oorspronkelijke gestencilde uitgave.) De beste stukken zijn het resultaat van fictie gebaseerd op inleving, precies dat vermogen dat Robberechts zo lang als aanmatigend en vervalsend heeft beschouwd. TT ontleent zijn fascinatie niet aan de bij voorbaat onbereikbare totaliteit van alles wat geschreven kan worden of de ontraadseling van manipulatief of bevoogdend taalgebruik, maar aan Robberechts' vermogen zich door alle ‘vervalsende’ uiterlijkheden heen een weg te banen naar een afgeschermd mentaal domein waar de sociale censuur het geringst is en de bewegingen van de geest bijgevolg in ruwe staat, in een soort nulgraad, betrapt kunnen worden. Zijn oude verlangen om werkelijkheid onvervalst weer te geven is een verlangen naar werkelijkheid als zodanig. Er zijn prachtige stukken in het boek waarin Robberechts dit verlangen, naar mijn gevoel een van de meest essentiële van de moderne kunst, episch vormgeeft, bijvoorbeeld als hij Muriel Matheusen volgt op haar wandelingen in de natuur: ‘Zij geniet ervan, de enige mens te zijn die het slechte weer aan den lijve ervaart zoals het eigenlijk, werkelijk is - niet als een toeschouwster van achter een ruit. Het is een oude drang van haar om de dingen waar te nemen zoals ze
| |
| |
wezenlijk zijn, zoals ze alleen kunnen bestaan wanneer ze zich geen bespieding bewust zijn’. Dat is wat de extreem argwanende Robberechts in TT levend houdt: de droom van een onbespied bestaan.
Aan het eind van deel II, en ook in latere delen, verwoordt de auteur de nodige twijfel aan en kritiek op zijn werk. Hij geeft toe dat zijn ‘pretentie op totaliteit’ onhaalbaar is en dat weglatingen onvermijdelijk zijn, ‘de vraag is alleen met welke weglatingen ik vrede kan hebben’. Dan mengen ook zijn personages en zijn lezers zich in de discussie: Of ze werkelijk nooit iets belangrijkers hebben meegemaakt? Of het echt nodig was al die onbetamelijkheden te vertellen? Elders zegt Robberechts: ‘Tenslotte kan een tekst vaak om heel andere redenen gewaardeerd worden dan om wat de schrijver oorspronkelijk heeft bedoeld’. Dat kan alleen maar worden gezegd door iemand die zelf niet meer zo gelooft in die oorspronkelijke bedoelingen.
In 1985 schreef ik een artikel in Vrij Nederland over de monumentale, vierdelige roman Jahrestage van Uwe Johnson, waarin het leven van een uit de DDR afkomstige, naar Amerika uitgeweken vrouw haast protocollair precies van dag tot dag beschreven wordt. Het boek heeft een open vorm, die (onder andere via The New York Times) ruimte biedt aan de totaliteit van het maatschappelijke en politieke leven. Maar alle heterogeniteit en gelaagdheid van de stof ten spijt, het boek wordt gestructureerd door de levensgeschiedenis van die ene vrouw. In een voetnoot bij een essay uit 1986 (‘Buiten alle verhoudingen. “Ander proza” in beweging’, in Het literair klimaat 1970-1985) vergeleek ik Jahrestage met Praag schrijven: hetzelfde politieke engagement, dezelfde acribie, dezelfde drang naar volledigheid, maar bij Johnson is er geen sprake van ‘alleen maar overpennen’, hij levert weerwerk, even nuchter als ironisch, en aan die houding danken we de misschien wel belangrijkste naoorlogse Duitse roman. Robberechts schreef me daarop dat hij naar aanleiding van mijn bespreking in Vrij Nederland aan de Franse vertaling van Jahrestage was begonnen, ‘en inderdaad, uw voetnoot moet ik goeddeels beamen’.
Ik wil absoluut niet suggereren dat mijn kritiek Robberechts op andere gedachten heeft gebracht, maar ik denk wel dat hij bij het voltooien van deel II van TT niet ver verwijderd was van het wel degelijk vergaande en in zekere zin ook tragische inzicht dat hij er beter aan had gedaan om, bijvoorbeeld, één grote roman te schrijven, à la Jahrestage, of zesentwintig betrekkelijk gewone verhalen, natuurlijk niet geleid door de restrictieve ‘economie van een keurig afgebakend verhaal’ maar door zijn inmiddels overtuigend gedemonstreerde vermogen het onooglijke, het verborgene, het onwelvoeglijke te verwoorden in een transparante, toegankelijke taal, alsof het onbespied was. Ik noemde dat inzicht tragisch omdat TT in zekere zin een enorme omweg beschrijft die de schrijver weer terugbrengt bij ‘af’. Sommige verhalen uit Tegen het personage, ‘Juffrouw’ bijvoorbeeld, zouden zo een plaats
| |
| |
in TT kunnen krijgen. Wat heeft die omweg dan opgeleverd? Was hij niet vooral een enorme verspilling van energie en talent?
Desondanks is TT een zeer belangrijk boek, óók vanwege alles wat er vergeefs, irritant en mislukt aan is. Het is daardoor, naast zoveel meer, een uniek document geworden van de vertwijfelde, hoogst integere pogingen van een schrijver die zich niet wenst neer te leggen bij de commercialisering van de literatuur enerzijds en haar marginalisering tot elitair tijdverdrijf anderzijds. Dat de auteur voor de eerste delen van dit document geen uitgever heeft kunnen vinden is een onbegrijpelijke en niet meer goed te maken schande.
daniel robberechts, TT [Nagelat en werk], Kritak, Leuven, 1994, 1083 p.
|
|