| |
| |
| |
De bloei van de biografie in de Nederlandse letteren
Anja van Leeuwen
werd geboren in 1948 in Amsterdam. Studeerde Nederlandse taal-en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Is werkzaam bij de Stichting Literaire Activiteiten in Amsterdam. Redacteur van ‘Biografie Bulletin’. Publiceerde over onder andere de Nederlandse biografie en over Constant van Wessem en J.J. Slauerhoff.
Adres: Transvaalkade 19; NL-1092 JK Amsterdam
‘Onze literatuur is arm aan biografieën, zeker aan goede biografieën en het is wel opmerkelijk, dat, nu men dat tekort gaat beseffen en wil herstellen, het initiatief van de uitgevers uitgaat.’
Annie Romein, De Groene Amsterdammer, 4 december 1937.
De recente revival van de biografie wordt door de liefhebbers van het genre met vreugde begroet, vaak met de verzuchting dat we het in Nederland - helaas - zonder een noemenswaardige traditie moeten stellen. Om te kunnen beoordelen of deze constatering juist is, gaan we op zoek naar feiten. De eerste ‘biografische golf’ overspoelde de lezers in de jaren twintig. Niet iedereen was echter enthousiast over de binnen- en buitenlandse vies romancées die op de markt werden gebracht. De criticis Cornelis Veth hekelde in 1929 de biografieënmode van die dagen: ‘Er is geen grens meer aan de openbaarheid, en die moderne wet heeft terugwerkende kracht! De mannen uit het verleden zijn ons aller eigendom. Wat hun werken betreft, weet er genoeg van voor de conversatie.’ (Den gulden winckel).
Als na verloop van tijd de belangstelling voor de vie romancée is weggeëbt, worden de bekende klachten over de biografie weer gehoord. Op dat gebied hebben wij blijkbaar wel een traditie hoog te houden. Annie Romein stelde in 1937 het ontbreken van belangrijke biografieën aan de orde (zie citaat), maar ziet op dat moment een ommekeer ten goede, net als Jan Romein een tiental jaren later: ‘Het moge vreemd klinken, maar het is een feit, dat van de meeste grote Nederlanders een goede en niet zo heel zelden zelfs elke Nederlandse biografie of ontbreekt of zeer recent is.’ (De biografie, Amsterdam, 1946). Klaagzangen over het ontbreken van biografieën van Nederlands grote zonen en dochters worden tot in de jaren negentig herhaald. Martin Ros benadrukt deze omissie in het biografieënnummer van Maatstaf ( 1990) nogmaals: ‘Stap een
| |
| |
Nederlandse boekhandel binnen en vraag naar de biografieën van Willem van Oranje, van prins Maurits, van Domela Nieuwenhuis, van Johan de Wit, van Troelstra, van Romme, van Kloos, van Bilderdijk, van Gorter en je krijgt voor de volle honderd procent nul op het rekest en de eerste jaren zullen we ook nog niet geholpen worden.’
Het zal hem verheugd hebben dat hij drie jaar na zijn tirade de Dordtse Biografieprijs kon uitreiken voor de levensbeschrijving Domela, een hemel op aarde van Jan Meijers. Voor Romme kunnen we inmiddels terecht bij de biografie van J. Bosmans.
De veelgehoorde litanieën over de biografische ontwikkeling in Nederland klinken inmiddels als clichés die enige nuancering behoeven.
| |
Biografische tellingen
Als er momenteel sprake is van een biografische bloei, wat behelst die dan en valt de ommezwaai te traceren? Verschijnen ze inderdaad de een na de ander, de biografieën van Nederlandse schrijvers, zoals Anbeek constateert? (Ons Erfdeel 2/90). Is er sprake van een grotere belangstelling omdat er niet alleen meer, maar ook betere biografieën verschijnen dan voorheen? Welke plaats heeft de biografie in de literatuurwetenschap na een periode van antibiografisme? Is het werkelijk zo slecht gesteld met de biografische traditie in Nederland?
Om met het laatste te beginnen, de uitspraken over het ontbreken van een biografische traditie worden meestal gedaan in vergelijking met het buitenland. En daar blijven wij ontegenzeglijk bij achter. Iets anders is, of die vergelijking terecht is. Ten opzichte van Engels- en Franstalige landen bevindt Nederland zich in een nadelige posite, met een klein taalgebied en ‘beroemdheden’ die buiten de landsgrenzen volslagen onbekend zijn. Wij beschikken niet over een Annie Cohen-Solals en een Deirdre Baird die Nederland in het buitenland vertegenwoordigen met biografieën van onze ‘Sartres’ en ‘Simone de Beauvoirs’. Handicaps waardoor de oplagecijfers van biografieën laag blijven, de winstmarges klein, en men op een grotere verspreiding via vertalingen niet hoeft te rekenen. Tegen jaarlijks twaalfhonderd biografieën in Engeland kunnen wij inderdaad niet op, zelfs niet tegen de vijfhonderd die er in Frankrijk verschijnen. Daarentegen zou onze biografische traditie er waarschijnlijk heel wat rooskleuriger uitzien als we een land als België eens als ijkpunt namen.
Martin Ros turfde met Harry Poeze voor de jaren 1988-1990 de uitgekomen biografieën. Zij kwamen op een totaal van 262 titels, waarvan er 27 in België verschenen. Let wel: dat zijn behalve biografieën ook kleinere publikaties zoals de Schrijversprentenboeken, tentoonstellingscatalogi met biografische inslag etc. Uit de inventarisatie van schrijversbiografieën die Annette
| |
| |
Portegies voor haar doctoraalonderzoek samenstelde (Omzien op de afgelegde weg. Schrijversbiografieën in cultuurhistorisch perspectief, Leiden 1992), blijkt dat er in 1988 tien titels op de markt kwamen. Interessant is dat Portegies een overzicht geeft vanaf het jaar 1805 tot en met 1991, waardoor de belangstelling voor de schrijversbiografie over een langere periode te volgen is. We zien dan dat er in de vorige eeuw niet meer dan een tot drie levensschetsen (ofwel: levensbeelden, ook wel: karakterstudies) per jaar het licht zagen, en dat dit in het begin van deze eeuw zo doorgaat tot de jaren 1919 en 1920, waar vijf titels genoteerd staan. De jaren daarop is het minnetjes (een tot twee publikaties), maar de jaren 1933 en 1937 (zie Annie Romein!) springen eruit met vier biografische studies over schrijvers. Opmerkelijk is dat er in 1937 drie biografieën over Multatuli verschenen (van Julius Pée, E. du Perron en J. Saks). Triomfantelijk ontwaren we hier dan toch iets van een biografisch traditietje, want aan dit drietal kunnen tenminste die van W.F. Hermans en Paul van t' Veer toegevoegd worden. En naar verluidt staat ons nog een Multatuli-biografie van Hugo Brandt Corstius te wachten. Romein zag de kentering destijds goed, want 1946 scoort hoog met zeven titels en wordt pas geëvenaard in 1964, met acht publikaties. Daartussen zitten jaren van een tot vijf biografische studies. Zo gaat het door tot 1982, waarna het biografieënstroompje aan wast: drie jaren met elk zeven titels, dan neemt het wat af en volgen de topjaren 1988 en 1990 (met tien en dertien uitgaven). Nogmaals moet hierbij aangetekend worden dat het alleen schrijvers biografieën betreft, en niet alle titels volwaardige biografieën genoemd kunnen worden. Maar toch. Deze telling geeft een stijgende lijn vanaf 1982 te zien, waaruit geconcludeerd kan worden dat de schrijversbiografie
aantoonbaar een kwantitatieve bloei doormaakt.
Voor een overzicht van het totale aanbod kan men sinds kort terecht bij de bibliografieën van Ros en Poeze (Kampen, 1991, 1993). Zij komen met 31 schrijversbiografieën over de jaren 1988 t/m 1990, en 44 publikaties voor de periode 1991-1992, maar hanteren een ruimer criterium dan Portegies. Nu we toch aan het tellen zijn: de theoretische studies over de biografie die er in ons land verschenen zijn (Otten, 1932; Romein, 1946; Dresden, 1956; Chorus, 1962; 1969; Brandenburg, 1988; Fontijn, 1992) verschijnen steeds zo om en nabij de - soms kortstondige - biografische oplevingen en vertonen in hun opeenvolging geen opmerkelijke gaten. Het zwaartepunt ligt rond de jaren zestig, met als frappante bijzonderheid dat in die tijd het eerste nummer van het tijdschrift Merlyn (1962-1966) verscheen, dat met een pleidooi voor een tekstgerichte benadering een periode van anti-biografisme in de literatuurwetenschap inluidde. In tegenstelling tot wat Jan Fontijn veronderstelt in zijn studie De Nederlandse schrijversbiografie (Utrecht, 1992) strekte de invloed van Merlyn zich niet zover uit dat het aantal biografieën afnam: de jaren tijdens en na Merlyn vertonen geen afwijkend beeld van de daaraan voorafgaande periode.
| |
| |
| |
Een worsteling met de vormgeving
Als we de opleving van de biografie in de jaren twintig vergelijken met de huidige opbloei van het genre, is er een belangrijk verschil. Onder invloed van buitenlandse biografen als Lytton Strachey, André Maurois en Ludwig Zweig zorgden schrijvers in de jaren twintig en dertig voor een breuk in de wetenschappelijke biografische traditie. Voor literatoren als Constant van Wessem, Jo Otten en Menno ter Braak waren de literaire procédés van de vie romancée geschikter om de waarheid te achterhalen dan de zogenaamd objectieve methode van de wetenschappelijke biografie. Hoeveel vies romancées er in die dagen verschenen en van welk niveau dit nieuwe specimen was, is zonder beschikbare gegevens moeilijk te bepalen. Waar het hier om gaat is dat de vernieuwing van het genre in die dagen een heftige discussie over de merites van de biografie teweegbracht, die heden ten dage ontbreekt. De huidige opleving komt niet voort uit een vernieuwde vormgeving van de biografie, want onze ‘moderne’ biografie hanteert de paradigma's die door Otten in 1932 reeds geformuleerd zijn. Ook Fontijn is van mening dat de schrijversbiografie na 1945 formeel en inhoudelijk geen ingrijpende veranderingen heeft doorgemaakt. Hoewel er in het buitenland al sinds de jaren zeventig experimentele biografieën verschijnen van Wolfgang Hildesheimer, Julian Barnes, Richard Holmes en anderen, is er in Nederland geen experimentele biografische school ontstaan. Nederlandse biografen worstelen nog steeds met de vormgeving door het ontbreken van een bloeiende biografie-cultuur, aldus Fontijn. ‘Er zijn te weinig voorbeeldige Nederlandse biografieën, waardoor men zich kan laten inspireren en er is weinig over geschreven.’ (Fontijn, Utrecht 1992)
Dat verklaart echter niet waarom schrijvers tijdens het interbellum de buitenlandse debatten wél oppakten, en biografen vandaag de dag het experiment niet aandurven. Een mogelijke oorzaak is dat de meeste biografen momenteel geen schrijvers zijn, maar wetenschappers. De goed gedocumenteerde, gedegen biografie is het doel waarnaar de wetenschapper-biograaf doorgaans streeft. En als een biograaf het waagt om een literair procédé toe te passen, zoals Angenies Brandenburg in haar proefschrift over Annie Romein-Verschoor, dan krijgt zij de wind van voren en wordt het desbetreffende hoofdstuk naar een bijlage verbannen.
De terugkerende thema's in de besprekingen van recente schrijversbiografieën zijn ook te vinden in de kritieken op het monument dat Wam de Moor in 1982 voor Van Oudshoorn oprichtte. Dit magnum opus van De Moor is wellicht het startpunt voor de groeiende biografische belangstelling in de jaren tachtig geweest. Naast alle lof wezen de critici op de weinig consistente behandeling van leven en werk (soms wel, soms niet in afzonderlijke beschouwingen), het ontbreken van een overtuigende visie, overbodige uitweidingen, de bij tijd en wijlen romantiserende stijl en de
| |
| |
drang om volledig te zijn. Anbeek veronderstelt met Fontijn dat de hedendaagse biografieën aan dergelijke kinderziektes lijden door het ontbreken van een biografische traditie (Ons Erfdeel 2/1990). Maar we zagen al dat de biograaf van vandaag wel degelijk voorgangers heeft gehad, waar in positieve of negatieve zin een voorbeeld aan te nemen valt. Een willekeurige greep: de biografie van E. du Perron over Multatuli (1937), van H.W. van Tricht over Louis Couperus (1960), Pierre Dubois over Marcellus Emants (1964), Hans Werkman over Willem de Mérode (1971), H. Bonger over Coornhert (1978). En kan de kunst niet al jaren lang in het buitenland worden afgekeken, waar voorbeeldige biografieën te kust en te keur verschijnen? En baart oefening wel kunst? Voor zijn derde biografie (Domela, een hemel op aarde, 1993) kreeg Jan Meyers de Dordt-prijs, maar dat sloot kritiek geenszins uit, want de jury had naast alle lof bezwaren tegen Meyers' negatieve schildering van Domela's tegenstanders vanwege een te grote empathie voor zijn held.
Goed beschouwd is er iets merkwaardig aan de hand met de eisen die aan biografen worden gesteld: elke biografie dient bijkans een meesterwerk te zijn. En als dit niet het geval is, wordt de ontbrekende biografische traditie als schuldige aangewezen. Bij geen enkel ander literair genre komt een dergelijke benadering voor. De roman De naam van de vader van Nelleke Noordervliet werd onlangs bekritiseerd op structuur en stijl. Geen criticus die beweerde dat de schrijfster er ondanks de schitterende voorbeelden in binnen- en buitenland niet in geslaagd was een goed boek te schrijven.
Elk kunstwerk is het - meer of minder geslaagde - resultaat van een worsteling met vorm en inhoud. Dat geldt voor de schrijver van proza, poëzie, essays, jeugdliteratuur, columns, en dus ook voor de biografie. Het wordt tijd om de biografie in dat opzicht serieus te nemen. Jo Otten beschouwde destijds iedere goede biografie als een literaire biografie, maar in de praktijk wordt de biografie nog steeds gemangeld tussen de twee polen van de wetenschap en de kunst. De ondefinieerbaarheid van het genre bepaalt tot op de dag van vandaag de plaats die de biografie krijgt toebedeeld in de letteren. In 1990 zorgde de AKO-nominatie van de Gezelle-biografie van Michel van de Plas voor een discussie over de literaire status van de biografie. Het gevolg was dat non-fictie, waartoe de biografie wordt gerekend, niet meer mee kan dingen naar de AKO-literatuurprijs.
De biografie een literair genre? Het is tot nu toe geen enkele biografie gelukt een plek te veroveren in de literaire canon.
| |
Geen plaats in de literatuurgeschiedenis
Alle bloei en belangstelling ten spijt, in de recente literatuurgeschiedenis ontbreekt de biografie volledig. Dat geldt voor: Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (Groningen 1986)Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985
| |
| |
(Amsterdam 1990) en Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, (Groningen, 1993). In Het literair klimaat 1982-1992 (Amsterdam, 1993) wordt een panoramisch overzicht gegeven van het literaire bedrijf: proza, poëzie, essay, toneel, jeugdliteratuur, literaire kritiek, en literaire tijdschriften. Geen woord over de biografie, terwijl het ene na het andere literaire tijdschrift met een themanummer over de biografie uitkomt, er een Dordt-prijs voor de biografie in het leven is geroepen, het Biografie Bulletin sinds 1991 wordt uitgegeven, er belangrijke biografieën van grote schrijvers verschijnen, er symposia over de biografie worden georganiseerd en er colleges over worden gegeven. De prestigieuze compilatie Nederlandse Literatuur, een geschiedenis (Groningen, 1993) is ‘geconstrueerd met behulp van zo'n 150 data: sommige heel precies, andere door gebrek aan kennis heel globaal. Aan die data zitten evenementen vast en aan die evenementen wordt in de bijhorende essays betekenis toegekend.’ De geïnteresseerde lezer zal uit dit handboek niets te weten komen over de vie romancée-discussie, toch een belangrijk biografisch ‘evenement’. Gebrek aan kennis of gewoon vergeten, een lot dat de ‘Beatrijs’ bijna beschoren was? Het kan natuurlijk gebeuren dat er data aan de aandacht van de redactie ontsnappen, maar dat de biografie totaal ontbreekt in deze geschiedenis is op zijn zachts gezegd verbazingwekkend, vooral als men het op het uitgangspunt van de redactie: ‘Op het ogenblik is men vrij algemeen van oordeel dat het belangrijk is in een literatuurgeschiedenis niet alleen te letten op de literaire werken zelf, maar ook en vooral op hun functioneren in de samenleving.’
Juist om die uitspraak wil ik de redactie een datum aan de hand doen, voor de volgende - geheel herziene - herdruk van hun handboek. Het jaar 1988 bijvoorbeeld. In Nederlandse Literatuur, een geschiedenis lezen we onder 18 augustus 1988: ‘Jan Wolkers houdt in Göteborg een lezing over zijn bijbelse inspiratie - Nederlandse schrijvers en de Schrift.’ De Schrift? In het jaar 1988 werd de groeiende aandacht voor de Biografie op inspirerende wijze tot uitdrukking gebracht. In dat jaar startte Marjo van Soest in Vrij Nederland haar spraakmakende serie Andermans leven over de fascinatie van biografen voor hun onderwerp. Angenies Brandenburg promoveerde op een biografie over Annie Romein, en droeg tevens bij aan de theorievorming van de (auto) biografie (Deel II: Noten en commentaar). Verder was het zondermeer een goed biografiejaar met de veelbesproken biografieën van D'Haen (Gezelle), Hazeu (Achterberg), Koedijk en Paul Mulder (Van Randwijk), Termorshuizen (Daum) en Nanda van der Zee (Presser). En tenslotte publiceerde het eerbiedwaardige tijdschrift De Gids in mei 1988 de SLAA-lezingen van Jan Fontijn, Wam de Moor, J.J. Oversteegen en Rudi Wester over de literaire biografie. Me dunkt dat 1988 een jaar was waarin de biografie goed functioneerde in de samenleving.
| |
| |
Met Fontijn kan geconstateerd worden dat er verschillen in waardering bestaan voor de biografie (Utrecht, 1992). In het ‘echte’ leven is die belangstelling onmiskenbaar: er worden meer biografieën gepubliceerd, er wordt veel aandacht aan het genre geschonken door middel van ‘Dagen van de Biografie’, symposia, prijzen, subsidies, het Biografie Bulletin.
In 1993 was de (auto) biografie zelfs het thema van de Boekenweek. Als het niet om een waan van de dag blijkt te gaan, dan heeft de biografie inmiddels een vaste plaats bij het letterminnende publiek veroverd. In de universitaire wereld is het anders gesteld. Hoewel er de laatste jaren op diverse universiteiten colleges worden gegeven over de theorie en de praktijk van de biografie, bestaat een groot deel van de opleiding tot Neerlandicus uit close reading van literaire werken. De niet ingevulde biografische plekken in de literatuurgeschiedenis spreken voor zich. Literatuurwetenschappers blijven in gebreke zolang er geen poëtica van de biografie ontwikkeld wordt, er van hun kant geen analyses en beschouwingen over methode, verteltechniek, stijl en structuur van recente en vergeten biografiën beschikbaar komen.
Kortom: zolang de ontwikkeling van de biografie op academisch niveau niet onderzocht en geboekstaafd wordt, loopt de levensbeschrijving het gevaar de verschoppeling van de literatuurwetenschap te blijven. De biografie bloeit in het ‘echte’ leven, maar in de academische wereld is de plaats van de biografie nog altijd omstreden.
|
|