J. Bernlef (o1937).
die via zijn werk een glimp toont van datgene wat achter of onder de woorden schuil gaat. Het gaat er daarbij om de dingen niet te vermenselijken, maar ze juist in hun eigenheid, hun zogezegde onmenselijkheid te tonen. Deze paradoxaal te noemen werkzaamheid speelt zich bij Bernlef af door en in die eerder genoemde zo belangrijke grensgebieden. Een voorbeeld ervan is het schemergebied dat zich bevindt aan de randen van het bewustzijn, het terrein van de ‘Hersenschimmen’.
Zeker in zijn poëzie heeft dit alles geleid tot een steeds grotere diepgang, die echter de onnadrukkelijke eenvoud van zijn taalgebruik gelukkig niet heeft aangetast. Dat is al direct zichtbaar in het openingsgedicht van zijn nieuwe bundel Vreemde wil.
De eerste twee strofen daarvan luiden:
Wat is er in mijn hand gevaren
dat mij voor mijzelf onleesbaar maakt,
verwrongen staart het schrift mij aan.
een ander heeft het woord genomen
schrijft tegen de letters in, een averechts
gedicht stijgt naar het oppervlak.
In zeer begrijpelijke, nuchtere taal beschreven staat ook hier weer iets wat je al bij Novalis aantreft, namelijk de ervaring van het ‘in wezen tegelijkertijd subject en object’ zijn. Het vormt een sterk begin van dit mooi uitgegeven verzenboek, een huldeblijk van de uitgever voor zijn auteur, die in 1994 immers werd bekroond met de P.C. Hooftprijs voor poëzie.
Het is jammer dat niet de gehele bundel dit niveau handhaaft. Misschien is dat ook wel teveel gevraagd van een auteur wiens poëtisch werk nu éénmaal een sterk wisselende kwaliteit bezit. Gelukkig staan er echter veel gedichten in die geheel of gedeeltelijk zeer de moeite waard zijn.
Tot die eerste categorie behoort zeker het openingsvers van de tweede reeks, waarin het ‘zichtbare’ uitgangspunt een tuin is. Maar het gaat eigenlijk om iets anders, want ‘Onder ieder tuin tikt een tijdbom’, zoals de eerste regel luidt. Het is de tijd, die hier zijn genadeloze aanslag voorbereidt. Niemand kan daar invloed op uitoefenen, al worden daar in die tuin pogingen toe ondernomen: ‘door voren te trekken, heggen te knippen’, kortom door hem binnen het kader van orde, van kunst te dwingen.
Soms lijkt die tijd inderdaad bedwongen en wordt zelfs zoiets als een bondgenoot, als in de volgende strofen:
brengt het naar de lippen
Van het ene gebaar in het andere
verdiept in vluchtigheid,
zo is de mens op zijn mooist.
De tijd en de naderende dood komen in deze bundel overigens vaker om de hoek kijken. Een fraai voorbeeld daarvan is het tweeluik over de poging die August Andrée, een Zweedse wetenschapper, in 1897 ondernam om per luchtballon de noordpool te bereiken. Na drie dagen zag hij zich genoodzaakt om op het ijs te landen. Na een tocht van drie maanden stierven hij en zijn twee metgezellen. Pas in 1930 werden hun stoffelijke resten ontdekt. Het gegeven van de tot zijn uiteindelijke dood observerende en schrijvende wetenschapper leidt niet alleen tot deernis, maar ook tot herkenning:
Soms kijk ik naar boven en zie je gezicht
het gaat steeds meer op het mijne lijken
het weigert de blik neer te slaan en naar
de naderende zwarte aarde te kijken.