ondergeschikt aan de belijdenis en de exploratie van gevoelens en sferen.
Inleider Mark Maes wijst in dat verband terecht op het belang van ontmoetingen in Haesaerts gedichten. Vaak is een vers expliciet gericht tot een tweede persoon, de partner of een afsplitsing van het eigen ik, en vormt het zo de aanzet tot een intieme dialoog met de lezer. In dat opzicht legt Haesaert getuigenis af en probeert ze zichzelf uit te spreken. Daarbij is het de dichteres evenwel niet meteen te doen om een louter anekdotische of intimistische weergave. Zij streeft er veeleer naar om, in haar gedichten, een soort van openbaring te realiseren, een dieper inzicht of een oorspronkelijke evocatie die verder reikt dan de gangbare verschijnselen. In dat opzicht liggen haar verzen, zeker bij het begin van haar literaire carrière, in de buurt van het werk van Meridiaan-genoot Erik van Ruysbeek. Typerend daarvoor is bijvoorbeeld ‘kamperfoeliedal’:
ontdaan van ruimte en duur.
waarlangs een vlinder stoeit.
en vloeien in elkaar. (p. 50)
In dit vroege gedicht is nog sprake van een collectief wij, dat verbonden wordt met de seksuele roeservaring. De intensiteit van die ontmoeting resulteert in een ontgrenzing van tijd en ruimte en in een opgaan van het individu in een ruimer kosmisch verband. Het momentane en het absolute verglijden zo in elkaar.
Gaandeweg wijkt de evocatie van dergelijke gelukzalige visioenen echter voor een scherp besef van de onherleidbaarheid van het individu. Met name in de hechte relatie tussen partners
Clara Haesaert (o 1924) - Foto Paul van den Abeele.
laat zich die noodwendige afstand bijzonder goed gevoelen. Het slotgedicht uit de afdeling ‘De overkant’ geeft de keerzijde van die liefdesfascinatie reeds treffend aan: ‘Als de wisselwerking/ der seizoenen/ zal ik u liefhebben/ tot mijn handen openvallen/ en ik blind zal zijn.’ (p. 58). Zeker in de latere gedichten staan
ik en
jij dan ook onafgebroken tegenover elkaar. Soms wordt die afstand betreurd of, via een soort van imaginair droombeeld, voor even ongedaan gemaakt. Veel vaker echter overweegt het besef van illusieloosheid en revolte, en krijgt de opgeroepen relatie iets van een spiraal van verbale agressie en zelfs lichamelijk geweld. De partner wordt dan geportretteerd als een jager op groot wild (‘hier zijn mijn handen, en ook mijn hart’, p. 63), een vijand of een ‘levensnoodzakelijke tegenstrever’ (p. 86), terwijl het ik zich op analoge wijze identificeert met een harpij of een feeks (p. 102) en in gedachten al even genadeloos te werk gaat:
Ongestraft zal ik hem wurgen
en de leugen van de gescheurde long
zal ik de nek omdraaien. (p. 74)
In zekere zin kan ook het ruimere, maatschappelijke engagement, dat als een rode draad door deze verzen loopt, met het voorgaande in verband gebracht worden. Haesaert refereert, zeker in de titels van haar gedichten, nogal eens naar politiek geladen plaatsnamen (Spanje, Praag). Bij nadere beschouwing wordt het daarmee geassocieerde spanningsveld geheel