Mark Insingel (o1935).
Langzamerhand groeit uit deze catalogus van gewilde misverstanden en onredelijkheden (‘is iets barbaarser/dan geordend leven?’, ‘is iets onredelijker/dan verlangen?’) een dispuut over werkelijkheid en droom, over mogelijke en bestaande werelden, over geloof en dwaling, over het vertrouwde en het vreemde, over angst, durf en de angst om te durven, over verschil en gelijkenis, over feiten en begrippen.
Ook als de twee uit de bundel elkaar straks vergeten zullen zijn, dan bewaart de lezer toch dit monumentje over mechanismen tussen mensen en woorden. Het originele van Insingels poëzie is immers het blootleggen van zeer herkenbare, in een andere context wellicht banaal-gênante, menselijke verhoudingen door op een beperkte woordenvoorraad - een soort Basic Dutch - een aantal taaloperaties uit te voeren: voortdurende minimale verschuivingen, woord en wederwoord, stelling en vraagstelling, paradox en schijnbaar vicieuze cirkel. Door deze typisch Insingeliaanse automatismen worden de dagelijkse taal en situaties plotseling nieuw, wordt het bekende verwondering, wordt de banaliteit gedeautomatiseerd - zoals de Praagse Constructivisten dat noemden.
Minstens twee gedichten uit de bundel verdienen daarom, wat mij betreft, in geen enkele bloemlezing meer te ontbreken:
a. ‘Als ze onverschillig is/is hij opdringerig’, tast progressief de tantaluskwellingen van twee partners af (‘Als ze trouw is/is hij tiranniek’); de druiven worden nooit genoten: ‘Als ze weg is/is hij eenzaam’, besluit het gedicht.
De volgehouden parallellie en de tongue-in-cheek-stijl doen zowel denken aan Heines meest ontspannen verzen over zijn liefdesteleurstellingen (‘Mit dummen Mädchen...’ b.v.) als aan ‘May I touch’ van E.E. Cummings.
b. Door het spel van aantrekken en vervreemden zo universeel vorm te geven, kan een gedicht als ‘Wat hij niet kent vindt/hij er vreemd uitzien’, helemaal los van de liefdesrelatie gezien worden. De uitgever heeft er goed aan gedaan het als illustratie van voor- en achterplan te gebruiken: het denkproces dat Insingel hier in gang zet (door de afkeer van het vreemde en het vasthouden aan ‘de schone schijn van het vertrouwde’ gaat hij ‘er vreemd uitzien’), maakt van dit vers een soort ontluisterde, universele versie van ‘Bange blanke man’.
De paradox van Insingels werk is dat deze eenvoudige manipulaties van eenvoudige taaluitingen en gedragingen alleen in beperkte kring van kenners het ene succès d'estime na het andere opleveren. Af en toe blijken echter op grote schaal verspreide afzonderlijke gedichten (door aanmaningskaarten van Nederlandse bibliotheken, posters, ansichtkaarten...) wél in te slaan. Hier is werk aan de winkel voor cultuurspreiders en leraren Nederlands: wie adolescenten immers bekend maakt met deze op het eerste gezicht wat koele, vreemde wereld, merkt dat ze wel openstaan voor de originaliteit én levensechtheid van deze taalspelen. Zo introduceer ik al enige tijd de grote stijlrichtingen uit deze bijna voorbije eeuw rond het herkenbare thema van ‘de verbroken relatie’: voor de neo - romantiek lezen we dan Rutger Koplands ‘eenzame G’ - net als Gezelles ‘Dien avond..’ vol reticentie; voor het neorealisme Ad Zuiderents remake van Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’; voor het experimentele Insingel, parallel met Michiels, Cummings of Heissenbüttel. Eén keer raden wie bij het jonge volkje het meeste succes heeft...
Mark Maes
mark insingel, De druiven die te hoog hangen, In de Knipscheer, Amsterdam, 1994, 37p.