Eva Gerlach (o1948).
een dode zwaluw te liggen. De lezer ziet dat door de ogen van de dichteres, die het zag door de waarneming van de kinderen en hun reactie. Bij de ik van het gedicht veroorzaakt dit een schok die in de tweede strofe leidt tot een identificatie met het dode dier:
Een plek achter het hoge gras, ik zag
niets tot ik de kinderen zag. Ze sprongen
eroverheen. Niet aanraken,
Dagje buiten bezwaar. Zomerjas open,
mouwen los uitgespreid achter zijn achterovergelagen
Die zoek zijn, uitgespaarde vensters waar
zij in opdrogen. Veren vlees benen, het lage
hongerige scheren langs boomtoppen,
Maar wat zoek is, kan ook teruggevonden worden en daardoor een nieuw leven krijgen. Gerlach symboliseerde dit in de ijsmummie die enkele jaren geleden in een gletscher in Oostenrijk werd gevonden, en waaraan zij het gedicht ‘Hauslab - j.’ wijdde. Tussen polen van zoek zijn en teruggevonden worden, aanwezigheid en afwezigheid, is er een veld van bewegingen waardoor de dichteres gefascineerd is en daarom gaat het vaak over wat beweegt: vogels, een wielrenner, een vrouw die langs de trein loopt. De werkelijkheid heeft verschillende aspecten. Er is, zegt ze, ‘een wereld van treinen en een van als je daar net uitkomt’, wat neerkomt op beweging en stilstand. Ze observeert het verdwijnende:
Hij trekt zich uit als een hemd
daar staat hij niet meer daar
loopt hij niet was dat de deur ik weet niet
Zelfs de taal lijkt in dit stamelen te verdwijnen. En in de aanhef van het gedicht ‘Verdwaald’ wordt de observatie bijna een paradox:
Een hond liep in de tuin, die was daar niet
besteld. Hij zocht, zijn neus dicht bij de grond,
een weg die daar niet liep -
Door het woord ‘besteld’ niet in de eerste regel te plaatsen, is het voor de lezer éven alsof de hond er wel en niet is, en dat zal geen toeval zijn omdat er bovendien sprake is van een weg die gezocht wordt maar er niet loopt. Ook dit zijn voorbeelden van de verkenning van het grensgebied tussen stilstand en beweging, af- en aanwezigheid, dat in deze poëzie het grensgebied is tussen leven en dood. Een regel als ‘Waar je kijkt daar is de bal niet’ krijgt er een extra lading door.
Niemand leeft zo intens als een kind. Tien jaar geleden schreef Eva Gerlach de bundel Dochter over een pas geboren kind. Het opgegroeide meisje beheerst met haar vitaliteit de derde afdeling van Gerlachs nieuwste bundel, met name de zeven gedichten die de cyclus ‘Doorschijnend lichaam’ vormen waarmee de bundel wordt afgesloten.
Onbevangenheid en spontaniteit maken het een kind mogelijk de werkelijkheid te ervaren zonder begrenzingen, bijvoorbeeld te kunnen vliegen - al levert dat een verzwikte enkel op - of te kunnen zeggen: ‘ik wil/een droom gaan dromen die ik op school heb bedacht’. En het is vooral de beweeglijkheid die in de zeven gedichten is uitgedrukt: dansen, springen, rolschaatsen. Doorfietsen, de bundel uit (op de laatste pagina) en zich zo onttrekkend aan datgene waar de ‘ik’ van de gedichten aan vastzit, ‘aan wat er niet is’, het zoekgeraakte.
Eva Gerlach schreef een mooie bundel, met heldere, zorgvuldig verwoorde gedichten, met soms verrassende beelden. Het is ook een bundel die misschien meer nog dan de voorgaande zes, duidelijk maakt dat haar poëzie, ondanks de eigen toon die onloochenbaar te horen is, toch met de observaties, de aandacht voor