(Die laatste constatering illustreert overigens zowel de appreciatie vanuit Nederland als het falen van de Vlaamse uitgeverij.)
Brouwers' bedoelingen staan diametraal tegenover de Vlamingenhaat die hem aanvankelijk werd toegeschreven. Dat Vlaanderen (maar wie is dat, ‘Vlaanderen’?) en zelfs het officiële België dat zijn gaan inzien, ervaart hij, de eertijds ‘niet begrepen minnaar’, dan ook letterlijk als een ‘eerherstel’ - Brouwers werd opgenomen in de Orde van de Vlaamse Leeuw en werd Ridder in de Kroonorde.
Hoe terecht dat eerherstel wel is (en hoe onterecht de daaraan voorafgaande verkettering), mag blijken uit Vlaamse leeuwen, deze inventaris van bijna twintig jaar missioneren, een ruim 500 bladzijden dik boek, gedrukt in een kleine letter, van het eerste woord tot het laatste leesteken boeiend, gedreven, integer, kritisch, nauwkeurig argumenterend, nu eens hilarisch, dan weer ontroerend, nu eens boos, dan weer vertederd, maar altijd getuigend van kennis van zaken, en nog schoon geschreven ook, voilà, dat is meer dan heel wat Vlamingen kunnen zeggen die toch dag en nacht beweren dat zij dag en nacht aan Vlaanderen denken. Waarmee ook gezegd wil zijn dat Vlaamse leeuwen niet alleen voor Nederland, maar zeker ook voor Vlaanderen een essentieel boek is. Er bestaat geen ander geschrift dat déze informatie overlapt of overbodig maakt (jawel, hier een scherf en daar een fragment, maar niét in deze samenhang, níet met deze visie). Wie in Vlaanderen schrijft trouwens nog over, pakweg, Jules Persyn of Karel van den Oever? Wie herinnert zich zelfs maar de naam van Julius Vuylsteke?
Jeroen Brouwers heeft er altijd op gelet dat zijn ‘verspreide’ geschriften niet verloren gingen; vandaar ook dat de meeste teksten in Vlaamse leeuwen al eens eerder werden gebundeld, in het autobiografische Mijn Vlaamse jaren en in de Kladboek - reeks, waarin Brouwers bij tijd en wijle zijn essays en polemieken samenbrengt en waarvan nu al vier delen zijn verschenen. Dat Brouwers voor Vlaamse leeuwen stukken uit alle vier de Kladboeken kon plukken, bewijst overigens de bestendigheid van zijn belangstelling voor de Vlaamse literatuur. Ongeveer tegelijkertijd met het Vlaanderen-boek verscheen Brouwers' vierde Kladboek-deel, Het circus der eenzaamheid. Daarvan is ruim een derde in Vlaamse leeuwen herdrukt, net als uit de voorganger daarvan, Het vliegenhoek. Een vergelijking van de recentste Kladboeken leert, dat het Vlaanderenthema in Brouwers' essays en polemieken minstens zo belangrijk is als het zelfmoordthema. Het circus van de eenzaamheid omvat slechts twee opstellen die daar niet bij horen: een stuk over Hitler, een onderwerp dat toch sterk bij de zelfmoordthematiek aanleunt, en een polemiek tegen Rudy Kousbroek, die al in Het vliegenhoek stond.
In Het circus van de eenzaamheid staan de Vlaanderen-stukken echter niet als zodanig gerubriceerd. Ze werden gebundeld in de afdeling ‘Biografisch/Autobiografisch’, maar die bevat geen andere onderwerpen dan de Vlaamse auteurs (op een stuk over Benno Barnard na, maar die woont dan toch in Antwerpen). In die afdeling worden de behandelde auteurs niet alleen op grond van het autobiografische karakter van hun geschriften bijeengebracht, maar ook vanwege Brouwers' waardering voor hun werk en voor wat hen literair drijft. Het is erkenning die onmisbaar met herkenning samenhangt; de stukken zijn trouwens uitdrukkelijk uit bewondering geschreven. Tenslotte blijft Vlaanderen een deel van Brouwers' verleden (én heden: hij woont thans in het Belgisch-Limburgse Zutendaal). Tegenwoordig situeert hij zelfs zijn ‘derde ziel’, die van zijn ‘moederland’, in het Zuiden.
Die verbondenheid verklaart ook de heftigheid van de Weverbergh-polemieken: ze waren Brouwers' plaatsbepaling in het literaire veld. Vanuit een eerste optiek vormen ze een vanzelfsprekende afrekening met zijn vroegere werkgever Weverbergh (‘een dief’ etc.). Vanuit een tweede optiek zijn ze een afrekening met de Vlaamse literatuur, voor hem een toonbeeld van slordigheid en onkunde, drijvend op eigenwaan en luiheid, kortom, in alles het tegendeel van Brouwers' eigen, hoge opvattingen over literatuur. En taal en letteren waren zozeer in het centrum van Brouwers' universum gaan staan, dat hij (als editor bijvoorbeeld) niet langer medeplichtig wou of kon zijn aan het voor de literatuur beledigende gepruts van de doorsnee Vlaamse schrijver.
Vanuit een derde optiek kunnen de polemieken echter ook worden beschouwd als een soort vadermoord. Ze sluiten namelijk een periode in zijn leven af, zijn vormingstijd in de rumoerige jaren zestig, toen het oude zelfinge-