| |
| |
| |
Dichters die nog maar namen lijken
Jan Engelman
A.L. Sötemann
werd geboren in 1920 in Warmenhuizen. Studeerde taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Utrecht en de Universiteit van Amsterdam. Is Emeritus hoogleraar in de nieuwere Nederlandse letterkunde (R.U. Utrecht). Publiceerde o.a. historisch-kritische edities van J.C. Bloem en J.H. Leopold.
Adres: P. Saenredamstraat 5, NL-3583 TA Utrecht
Zie toe, o Schoonheid, want ik wil niet wanklen!
Knoop mij den blinddoek voor 't verbijsterde gezicht.
Ellende wijkt, ook bij uw flauwste spranklen:
't wordt stiller om mij heen, en hier is binnenlicht.
Een sensuele melodieuze individualistische katholieke estheet, zo zou men Jan Engelman (1900-1972) kunnen karakteriseren. Hij was een dichter die hogelijk gewaardeerd werd door zijn tijdgenoten. Vestdijk vond dat hij niet noemenswaard onderdeed voor Holst, Marsman en Slauerhoff; Marsman sprak van ‘de onaantastbare verzen die [...] ‘Tuin van Eros’ tot een der mooiste bundels van onze dichtkunst hebben gemaakt’; Du Perron noemde hem ‘verreweg de meest begaafde, de meest authentieke dichter ook, van alle katholieke jongeren’ en stelde vast dat sommige gedichten uit Tuin van Eros ‘zeker [behoren] tot de mooiste die door dichters van mijn generatie geschreven zijn’. En zelfs Ter Braak, die begrijpelijkerwijs heel weinig ophad met de ‘onduidelijke platonisch-christelijk-aesthetisch getinte begrippenwereld’ van de ‘sierdichter’ Engelman, kon er niet onderuit te erkennen dat men in zijn beste werk ‘de wereld van de “ware” poëzie, d.w.z. van de meesterlijk beheerste taalroes’ vindt [curs. van mij]. Nijhoff bewonderde de ‘verrassende frisheid’ van de ‘prachtige “cantilene” voor Vera Janocopoulos [...] De dauw ligt nog op de druiven’. En Van Vriesland achtte hem vijftien verzen waard in zijn Spiegel van de Nederlandse poëzie. De bezwaren tegen de dichter kwamen vooral uit de eigen katholieke hoek: ‘Een vunzig boekje’ vond één criticus de Tuin, en een andere geloofsgenoot betitelde de auteur zelfs als ‘de satan van de ontucht in onze poëzie’. Het is duidelijk dat deze verdoeming weinig te maken had met de poëtische kwaliteit van het werk, dat in 1934 bekroond werd met de Mei-prijs van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. In dat jaar verscheen bij Querido de eerste
‘normale’ handelseditie van de (uitgebreide) Tuin van Eros, die voordien uitgekomen was in een vrij kostba- | |
| |
re, door Charles Nypels vervaardigde, uitgave als eerste deel van de nimmer voorgezette reeks ‘Centum nee plura’ (100 + 25 exemplaren). De bundel werd een publiek succes, zozeer zelfs dat in 1938 in een forse oplage een zeer goedkope gekartonneerde ‘volksuitgave’ kon worden uitgebracht. In totaal zouden er vijftien drukken verschijnen, een vrijwel ongeëvenaard aantal, waarschijnlijk alleen, zij het dan ruimschoots, overtroffen door de twee twintigste-eeuwse dames van bedenkelijke zeden doch van goede reputatie: Beatrijs van Boutens en Maria Lécina van Werumeus Buning, die het beide tot meer dan veertig drukken zouden brengen. De erotiek in de poëzie, hoezeer van confessionele zijde vermaledijd, bleek voor heel veel Nederlanders een onweerstaanbare attractiviteit te bezitten.
Marsman heeft in een van zijn laatste brieven aan Engelman onder ogen gezien dat eenmaal ook hun beider werk voorbij zou zijn, ‘maar ik reken toch wel met een slordige paar honderd jaar!’. Wat hemzelf betreft is van een misrekening tot nu toe niet gebleken, al namen Rob Schouten en Rogi Wieg in De 100 beste gedichten van deze eeuw geen vers van hem op, noch ook van Boutens en A. Roland Holst, ‘omdat hun belang voornamelijk historisch is geworden’. Engelman echter is niet alleen bij deze bloemlezers maar ook elders zonder commentaar van het toneel verdwenen. Anbeek en de Nederlandse literatuur van M.A. Schenkeveld-van der Dussen c.s. keuren ‘de katholieke estheet’ niet meer dan enkele terloopse naamsvermeldingen waardig. De Verzamelde gedichten, verschenen ter gelegenheid van 's dichters zestigste verjaardag, werden in zijn sterfjaar nog één keer herdrukt, uitgebreid met het bundeltje Het bittermeer uit 1969, en een vijftiende druk van de Tuin in de reeks herdrukken van ‘klassieken’ die tegen het eind van de jaren zeventig in ‘De Boekvink’ uitkwam, vormde het slot, getuige ook Komrij en Warren, die in hun omvangrijke bloemlezingen slechts twee respectievelijk drie verzen opnamen.
De culturele, en bovenal de artistieke emancipatie van het katholieke volksdeel was in het begin van de jaren twintig een moeizame aangelegenheid. Het tijdschrift Roeping had goede bedoelingen, maar de kwaliteit van de daarin opgenomen poëzie, meestal bestaande uit navolgingen van de Vlaamse humanitaire expressionisten en met name van Wies Moens, was veelal bevredigender voor de bevestiging van een geloofsovertuiging dan voor het esthetisch besef. De weerzin tegen deze bedenkelijke ‘Godslyriek’ bracht Jan Engelman met enkele Utrechtse kornuiten ertoe in 1924 een ‘maandblad voor katholieke reconstructie’ op te richten: De Gemeenschap, waarin het gebrek aan ‘esthetisch discrimen’ van Roeping werd gegispt en de relatieve zelfstandigheid van de artistieke ten opzichte van de religieuze categorieën werd bepleit, onder aanroeping van Jacques Maritains Art et scholastique.
| |
| |
Portret van Jan Engelman (1900-1972) door Henri Jonas (1928).
Een van de eerste verzen die Engelman in het nieuwe tijdschrift liet afdrukken, was ‘Geboorte’, een gedicht dat in zijn vorm - of liever: vormeloosheid - niet afweek van het gangbare type uit zijn kring, dat in laatste instantie teruggaat op Walt Whitman, maar dat in zijn modieus, disparaat en vaak excessief beeldgebruik verried dat de dichter ook elders had rondgekeken. Er is sprake van wereld- en hemelbestormende knapen:
Stout spande zich hun wil als de stalen bint van een spoorbrug over den stroom
en hun lied was sterk: een Roelantshoorn achter de bergen.
Raak ons niet aan, als wij klimmen tot de sterrenvelden!
Raak ons niet aan, als wij graven tot het hart der aarde!
Maar het gaat in dit vers ook over kinderen die een boterham vragen ‘in de donkere bedspelonk’, over de ‘pandjesbaas’ en ‘de bleeke proletaren, uit het roet der stegen gekropen’. Voor de goede orde komt ‘de schaduw van de hand des Heeren’ er even aan te pas en roept de dichter tegen het eind Christus en zijn duizendjarig rijk een keer aan.
De publikatie leidde tot de kennismaking en de vriendschap met Marsman, die kennelijk getroffen was door de vitalistische elementen in het vers, en door wiens toedoen Engelmans eerste bundeltje, Het roosvenster, in 1927
| |
| |
zou verschijnen bij Hijman, Stenfert Kroese & Van der Zande, in een oplage van 200 exemplaren. Behalve ‘Geboorte’ bevatte de plaquette onder meer een gedicht ‘Beati misericordes’, dat in de beste katholiek-humanitair-expressionistische traditie gaat over een pastoor die zijn heilswerk verricht onder de hoeren.
De invloed van Marsman, aldus Jan H. Cartens in Orpheus en het lam, een boek over de relatie tussen de beide vrienden, is in de jaren 1925 tot 1927 zeer groot geweest: ‘Men mag wel zeggen [...] dat Marsman op dit stuk Engelman enkele jaren belemmerd heeft zijn eigen stem te vinden’. Maar in de volgende jaren ontwikkelde, naar Cartens' zeggen, deze laatste zich ‘van een nog weinig gericht individueel vitalisme [...] naar een erotisch vitalisme’, waarbij de laatste term wel in enigszins afwijkende zin moet worden geïnterpreteerd. Daarvan getuigt de tweede bundel, Sine nomine, die, alweer op instigatie van Marsman, in 1930 verscheen bij de uitgeverij De Gemeenschap, luxueus uitgevoerd, en typografisch verzorgd door Charles Nypels. Men zou die evolutie bepaald nog niet aflezen van de opdracht: ‘Voor jou, Charles Lindbergh, zeemeeuw, ijlbode onzer nostalgie’, een eerbewijs dat Nijhoff deed spreken van ‘naïeve brooddronkenheid’. En het lange vijfdelige gedicht ‘The Flying Fool’, gewijd aan deze aviateur, die in 1927 als eerste zonder tussenlanding van New York naar Parijs vloog, werd door Nijhoff gekwalificeerd als ‘een soort vakantie-uitbundigheid, een ontploffing van schuldeloze pret’. Doch in enkele verzen uit de cyclus ‘Grensland’, in deel II van de bundel, begint de melodieuze erotische dichter die de ware Engelman zou worden, zichzelf te vinden:
Zacht branden van de teere lenden:
een wiegeling, een wit satijn
aan mijne handen, de gewenden,
die met haar leest verzameld zijn
tot éénen slag en in het stuwen
des bloeds niet laten van hun wit.
Die stem, die stameling bij 't huwen:
wie zijt gij? - En het diepst bezit
de tweelingster, haar oogen, weergevonden
in de golven en het nachtstruweel
der haren, stroomende ontbonden
op dezen schouder en haar prille keel.
Zeker, zonder Leopold zou een dergelijk gedicht niet geschreven zijn, maar de toon is onmiskenbaar authentiek. En dat geldt evenzeer voor het vers ‘Adieu’ uit dezelfde afdeling:
| |
| |
Ik ben niet meer met u alleen
en op de peluw is er geen
o, lieveling, die lot en leed
zoo onafwendbaar zeker weet.
Geef mij uw mond en zie mij aan:
lang voor de zon, lang voor de maan
verzinken in de wereldmist
zijn onze namen uitgewist.
En wat mijn hand te streelen vond
zal liggen in den wintergrond
en wat mijn stem aan u bescheen
is weggedaan en vindt niet een.
Geen slapeling die 't wonder weet
dat uwe zachtheid aan mij deed,
de vlam die door de nachten sloeg
wordt morgenrood en 't is genoeg.
Zie, sterren reizen langs het raam,
het water stroomt, een knaap ving aan
en zong adieu - dit lied heeft uit
mijn kleine, kleine zomerbruid.
In de derde afdeling ten slotte zijn drie verzen bijeengebracht van de soort waaraan Engelman bij uitstek zijn reputatie of notoriteit dankt: een ‘vocalise’, een ‘ritornel en sirene’ en een ‘cantilene’. Ook hier valt invloed aan te wijzen - van Paul van Ostaijen met name, maar ook van Gezelle en Gorter - doch ook híer prevaleert het eigen geluid. Het eerste gedicht, ‘En rade’, is opgedragen aan Cavalcanti en gebaseerd op beelden uit diens gelijknamige avantgardistische film. Het zeegedicht is een spel met klanken, doortrokken van een golvend ritme:
groen is de gong van de zee
| |
| |
stem die mijn slaap doorzong
Ik heb eens een ‘still’ uit Cavalcanti's film onder ogen gehad waarop de plaatsnamen te zien waren waar de dichter mee speelt (gestempeld op zakken aan de kade van Marseille); de overige associaties zijn herkenbaar genoeg, al lijkt mij ‘achter de vest’ niet erg zinvol.
Het ‘ritornel’ (‘herhalingsthema’ of ‘terugkerend instrumentaal intermezzo in vocale composities’, zegt Van Dale) gewijd aan ‘Arne Borg’, een toenmalige zwemkampioen, lijkt me eerder te behoren tot de orde van de vakantiepret waar Nijhoff het over had. Maar verreweg het meeste opzien baarde de ‘cantilene’ (‘zangerige melodie’): ‘Vera Janacopoulos’. De naamgeefster was een beroemde Grieks-Braziliaanse zangeres. Volgens Cartens (in zijn levensbericht van Engelman, Jaarboek Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1973-1974) zou de dichter dit vers in vijf minuten hebben geschreven aan een tafeltje in een restaurant, na op 15 februari 1926 een concert van haar te hebben bijgewoond en ‘na kort daarvoor Mozarts Jupitersimfonie gehoord te hebben’ (wat dit laatste ermee van doen heeft, is mij niet duidelijk).
Ambrosia, wat vloeit mij aan?
uw schedelveld is koeler maan
de klankgazelle die ik vond
hoe zoete zoele kindermond
van zeeschuim en van rozen
o muze in het morgenlicht
o minnares en slank gedicht
Dit vers bracht heel poëzieminnend Nederland in beroering. Dat Ter Braak er niets voor voelde spreekt bijna vanzelf: (‘deze uiterste consequentie van Engelmans poëtisch werk laat slechts te duidelijker beseffen, dat zijn gehele dichterlijke oeuvre in laatste instantie op visuele en acoustische [...] associaties drijft; neemt men die roeskenmerken weg, dan blijft er niets over dan wat erotische grootspraak en religieuze vaagheid’), maar ook Anthonie Donker
| |
| |
had er weinig mee op: (‘Er is muziek in dien aanhef, maar geen poëzie, de taal is leeg, het vers is geestelijk luchtledig [...] een impressionistisch laisser-aller van invallen en rijmsuggesties. Het is een kleine bekoorlijke klankgolf en het einde der poëzie’). Van Vriesland, ook een man van de geest, opperde nogal wat bezwaren: (‘een gedachteloos, wellustig onderduiken in het taalmysterie: het onvruchtbaar geheim van het psychisch automatisme [...] dat met een lijdelijke, gevaarlijke ontbinding van het centrale ik de grenzen der poëzie te buiten gaat’), maar uiteindelijk gaf hij zich ruiterlijk gewonnen aan ‘de zoete, zoele, zonnige charme, die van een gedicht als Vera Janocopoulos een wiegend, bedwelmend toverformulier maakte, zo vlinderlicht en beminnelijk, dat alle critische overwegingen er het zwijgen toe doen’. Nijhoffs enthousiasme is al gereleveerd. Marsman spreekt over ‘de onnavolgbare vocalisen, die in een weinig aesthetisch en weinig speels land als het onze het nodige nurks- en droogstoppelachtige verzet hebben gewekt - en wat waren zij anders dan een onbekommerd, zinneloos, animaal en vederlicht stemmen van een door te veel en te barok expressionisme gepijnigd instrument?’ Vestdijk, die de cantilene nog niet eens de mooiste van de vocalisen vond, heeft zich jaren later (in Maatstaf 6, afl. 9/10) ertoe gezet om nog eens geduldig uit te leggen hoezeer het vers bij toegewijde lezing een dicht net van samenhangende associaties doet ontstaan. Ambrosia is Engelmans naam voor de geliefde, maar tegelijkertijd, of misschien in de allereerste plaats, betekent het ‘godenspijs’ (ook wel gebruikt voor nectar, de godendrank) en letterlijk vertaald is het ‘onsterfelijke (vrouw)’. Daarmee is in elk geval de Griekse wereld binnengehaald, waarnaar in het vervolg van het gedicht nog verscheidene keren wordt verwezen
(niet zo vreemd trouwens, als het over een van origine Griekse zangeres gaat). Dat ‘uw schedelveld is koeler maan’ niet noodzakelijk verwijst naar een kale kop, zoals schampere critici wel hebben beweerd, maar heel wel een hoog blank voorhoofd kan aanduiden, lijkt nogal duidelijk. En op deze wijze kan men doorgaan - en gáát Vestdijk (in het voorgaande door mij hier en daar wat aangevuld) enkele bladzijden lang door. Hij voegt er zelfs aan toe ‘dat de “klank” met dit alles niets heeft uit te staan, en alleen een ondersteunende werking uitoefent, die zich in niets onderscheidt van de klankwaarde van een ‘signifisch’ gedicht van de meest doorgewinterde doctus poeta’.
De ophef om ‘Vera’ heeft de dichter er op zeker ogenblik toe gebracht zelf een parodie te schrijven, die onder de titel ‘Kanaän’ (‘een land vloeiende van melk en honing’ volgens Ezechiël) in 1928 is gepubliceerd In De Gemeenschap. Dit vers bestaat uit een ‘Recitatief’ van vijf regels, gevolgd door een ‘Aria’, gericht tot Vera, en uiteraard treffen we een groot deel van het woord- en klankmateriaal aan, afkomstig uit de ‘cantilene’:
| |
| |
stierf de muze met een blos
helder galmgat wuivend palmblad
razend draaft het koene ros
Vera in mijn keel - doe los!
Er zijn niet zo heel veel gevallen aan te wijzen waarin de geesten van competente poëzie-beoordelaars zich zo spectaculair scheidden als in de kwestie- ‘Vera Janacopoulos’. Wie van gedichten per se existentiële relevantie of diepzinnigheid, laat staan een belijdenis des geloofs, vergt, blijft hier in de kou staan, maar wie plezier kan hebben in een suggestief en melodieus spel met woorden en beelden, zal zich van harte gewonnen geven aan de onmiskenbare bekoring van dit vers.
Het is hier niet de plaats om in te gaan op de geschiedenis van het (mede) door Engelman gestichte tijdschrift, die uitvoerig is behandeld door Harry Scholten in zijn dissertatie Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap, maar het zal duidelijk zijn dat de ontwikkeling die de dichter doormaakte, weinig enthousiasme verwekte bij zijn mede-redacteuren. Van ‘katholieke recontructie’ geen spoor meer! Gecombineerd met Engelmans nogal irreguliere erotische praktijk, leidde dat tot een conflict met de overige redactieleden, en in het bijzonder met de gebroeders Kuitenbrouwer, dat de dichter ertoe bracht - of waardoor hij werd gedwongen - per 1 januari 1931 ontslag te nemen. Zijn volgende bundel, die de kern van zijn poëtisch oeuvre bevat, verscheen in 1932 dan ook niet meer bij De Gemeenschap, maar als privé-uitgave van zijn vriend, de typograaf Charles Nypels, met toepasselijke illustraties van Henk Wiegersma. Tuin van Eros zet in met een lang vers ‘In den tuin’, een soort hooglied:
De een ligt als een tempelbeeld
in d'eersten slaap en onverdeeld
is hare schoonheid, marmerwit
in adeldom van lid na lid.
| |
| |
De ander, stoeisch en vederlicht,
op d'allereersten wenk gezwicht,
gelijkt de snelle waterval
die zingend neerkomt in het dal.
De een draagt in het git van 't haar
een zoet vergif, een zwart gevaar,
de ander schudt met blond geweld
het kussen tot een korenveld.
Wèl onderkent de dichter de ontoereikendheid van de aardse liefde:
Wie onuitspreeklijk heeft bemind,
wie zoekt tot hij zijn oerglans vindt,
raakt op den grooten stroom eens vlot
en aan den horizon is God.
En hij mag dan klagen: ‘Maar ach, ik struikel en ik val / in menig diep en duister dal’, uiteindelijk vindt hij zijn bestemming bij ‘Ambrosia, mijn serafskind’:
Gij leidt mij in den eersten kring
van 't paradijs waarom ik zing,
mijn lied klinkt lichter in uw spoor,
gij gaat mij als een engel voor.
Ten slotte wordt zij zelfs toegesproken als ‘Offerlam!’
Het is onmiskenbaar dat er in verscheidene van deze gedichten een component aanwezig is die men ‘boventijdelijk’ zou kunnen noemen (Vestdijk spreekt zelfs van ‘een feilloze curve tussen hemel en aarde’ en noemt Engelman een ‘emotioneele mysticus’), maar er kan geloof ik weinig twijfel aan bestaan dat het wezen van de verzen wordt gevormd door het besef dat hij het meest onverhuld, zij het hier niet op superieure wijze, heeft verwoord in ‘Orgelpunt’.
Maar wat ons saamgedreven heeft
is wat in kleine bloemen beeft
en gonzend draagt het groot heelal:
't is twee-in-een, en dat is al.
Engelmans wijze van dichten houdt ongetwijfeld zekere gevaren in: soms laat hij zich in zijn streven naar het scheppen van klankharmonieën al te passief verleiden tot het gebruik van beelden, of zelfs het schrijven van hele regels, die uit het associatiekader vallen, een breuk veroorzaken en soms een ronduit banaal effect sorteren. Maar ondanks die zwakke plekken mag
| |
| |
gesteld worden dat Tuin van Eros een niet gering aantal gedichten bevat die alleen maar meeslepend zijn te noemen, zoals ‘Madrigaal’, ‘Cythera’, ‘Hart en lied’ (‘Uit doem en uit ellende / rijst soms het rankste lied’) en ‘Ambrosia’. De uitgebreide herdruk van 1934 is dan nog verrijkt met prachtige gedichten als de vocalise ‘Wolken’, met ‘Meimorgen in Limburg’ en het uitbundig speelse, vermakelijke ‘Diablerie’.
De volgende bundel, Het bezegeld hart uit 1937, bracht Vestdijk, zinspelend op de regel ‘Maria moet gaan varen’ uit ‘Melodie des Herzens’ tot de waarschuwing: ‘Maria moet blijven varen’. Ondanks het feit dat ook deze verzameling enkele verzen bevat die niet onderdoen voor de Tuin, is het duidelijk dat het erotisch elan is uitgewoed en het valt niet te ontkennen dat de religieuze bezieling, die nu de boventoon gaat voeren, voor Engelman geen gelijkwaardige bron van poëtische inspiratie vormde. Hoewel een confrontatie als ‘Voor den spiegel’ er zijn mag, is er, zeker in de latere gedichten, sprake van een zekere verstarring.
In het vers ‘Bedrand’ uit de kleine bundel Noodweer (1942) kijkt hij terug:
O bedrand, simpel paradijs,
te licht van zin bevonden.
En wordt een mensch met schade wijs,
het hart draagt àl zijn wonden.
Wie dan de bedrand wedervond
en wil alleenlijk, mond aan mond,
De bundeltjes Vrijheid; Tijdgedichten en berijmde schotschriften uit 1945 en Het bittermeer uit 1969 hebben daaraan niets meer kunnen veranderen. Maar op grond van Tuin van Eros alleen al verdient Jan Engelman ruimschoots een respectabele plaats onder onze poëtische erflaters.
|
|