Ons Erfdeel. Jaargang 38
(1995)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Het donkere hart
| |
VoorgeschiedenisBij de verdeling van Afrika in machtgebieden op de Berlijnse conferentie in 1885 krijgt Leopold II de Kongo in handen. Het blijft tot 1908 zijn privébezit. ‘Zijn barbaarse en zeer bloedige uitbuiting van de negers wordt zelfs door koningen en keizers afgekeurd’, schrijft Van Istendael.Ga naar eindnoot(2) Het waren blijkbaar deze onmenselijke toestanden die Conrad tot zijn klassieke boek geïnspireerd hebben. Na 1908 wordt de Kongo een deel van het Belgische rijk, tot in 1960 een opstand een einde maakt aan de vreemde overheersing. Volgt een verwarde periode. Ik citeer nogmaals Van Istendael: ‘Voor zover een koloniaal beleid goed kan zijn, was het Belgische beleid zo goed dat Kongo weldra een van de best uitgeruste en georganiseerde kolonies van Afrika was. Er werd één zware fout gemaakt. De vorming van een inlandse elite werd totaal verwaarloosd’. Uiteindelijk komt uit de verwarde machtsstrijd Mobutu als overwinnaar te voorschijn. Hoe het huidige Zaïre eruit ziet kan men nalezen bij Lieve Joris | |
[pagina 76]
| |
(Terug naar Kongo, 1987) of in fictionele vorm bij Naipaul (A Bend in the River, 1979). In die laatste roman wordt Zaïre niet met name genoemd, maar net als bij Conrad is de locatie herkenbaar. De ‘horror’ waar Conrad over schrijft, blijkt met het vertrek van de kolonisten allerminst voorgoed voorbij. Deze postkoloniale periode blijft hier verder buiten beschouwing. Het gaat mij om de reactie van twee Vlaamse auteurs op de koloniale situatie. | |
Walschaps veelstemmigheidIn 1951 bezoekt Gerard Walschap de Belgische kolonie, waar zijn broer als missionaris gewerkt heeft. De reiservaringen vormen de aanleiding tot het schrijven van de roman Oproer in Kongo die in 1953 verschijnt. Zoals zo vaak bij Walschap lopen de meningen over deze roman sterk uiteen. In het overzicht van K. Bogers en P. Wymeersch, De Kongo in de Vlaamse fiktie- en reisverhalen, is Walschap een van de zeer weinigen die slaagt voor het examen ‘political correctness’ dat deze onderzoekers aan al hun auteurs opleggen (het spreekt vanzelf dat Geeraerts even overtuigend zakt).Ga naar eindnoot(3) Anderen daarentegen hebben Walschap naïeveteit verweten. De reden van deze verschillende oordelen bij deskundige lezers moet gevonden worden in de veelkantigheid van Walschaps prozateksten. In vrijwel iedere roman brengt hij verschillende visies naar voren. De interpretatoren zijn dan te snel geneigd één van de stemmen in het boek als die van Walschap te identificeren. Daarmee doet men de tekst en Walschap onrecht: hij wil juist verschillende kanten laten zien.Ga naar eindnoot(4) Oproer in Kongo kent een ingewikkeld plot. Kern is een opstand, een heel keurige opstand tegen koloniale wanpraktijken, geleid door een ontwikkelde zwarte, de ‘évolué’ Johannes. Deze Johannes verzet zich tegen het machtsmisbruik van een blanke kolonist en diens zwarte handlangers. De opstand verloopt ordelijk, want Johannes beschermt de blanken tegen enkele op bloed beluste zwarten. Het verloop van de gebeurtenissen ziet er nogal irreëel uit als men aan de latere ontwikkelingen in 1960 denkt. De roman maakt ook een wat ireële indruk door het vele gepraat dat erin voorkomt. Oproer in Kongo is meer een langgerekt declamatorium dan een spannend verhaal. De kernvraag is natuurlijk: waar staat Walschap bij de uitbeelding van deze koloniale onrust, valt zijn stem te onderscheiden binnen het veelstemmig koor dat de roman volpraat? Op de eerste bladzijden van het boek is het duidelijkst een verteller aan het woord die de mening van de auteur lijkt weer te geven. Zo spreekt hij persoonlijk de oude kolonist toe, wiens gewelddadige optreden tot de opstand leidt. De passage is zo typerend voor de manier waarop Walschap de nuance zoekt, dat ik een lange alinea citeer: ‘Het land is fier en terecht op de arme jongens | |
[pagina 77]
| |
Gerard Walschap (1898-1989).
uit ons volk die firma's als de uwe hebben tot stand gebracht, gouverneurs eren u, de geschiedenis van de kolonisatie roemt u als een held, maar wij willen niet in bijzonderheden weten welke prijs gij voor de beschaving hebt gevraagd. Wij verbergen uw kwaad in familie. Hollandse planters hebben Javanen gemarteld, Engelse hebben Indiërs neergeslagen die onachtzaam op hun schaduw trapten, gij zijt in onmenselijkheid niet hun meerdere. Ik zal u niet richten, mijn broeder. Hij doe het die in uw tijd en omstandigheden een beter planter is geweest. Gij hebt angst gehad en in terreur uw macht gezien. Het klimaat heeft u geprikkeld, de zwarte onderworpenheid uw machtswellust verleid. Gij hebt de vreugden van Europa gemist en in wanhoop wild en wreed gegrepen wat Afrika bood. Ik zal u niet richten, ik ben mens zoals gij’ - (p. 7).Ga naar eindnoot(5) Een uitgebalanceerd portret, een oprechte poging tegen de geest van de tijd in de kolonist-met-harde-hand recht te doen. Deze poging valt des te meer op omdat de aangesproken persoon in de rest van het verhaal de vilain of the piece blijkt te zijn. | |
Beschaving als inzetEenzelfde tweeslachtigheid blijkt meteen al aan het begin wanneer het begrip beschaving ter sprake wordt gebracht. Op p. 14 stelt de verteller heel uitdagend: ‘Eigenlijk is elke beschaving bedrog’. Twee bladzijden verder heet het iets afgezwakt: ‘Elke beschaving is een overeenkomst’. Dit lijkt een sterk relativerende houding te impliceren, maar op dezelfde bladzijde staat dan toch ook weer te lezen: ‘De hoogste beschaving is die welke de mens het meest eerbiedigt en vrij maakt.’ Die laatste opmerking brengt weer een sterke hiërarchie tussen samenlevingsvormen aan. | |
[pagina 78]
| |
Kardinale vraag is dan natuurlijk hoe dit criterium van toepassing blijkt op de beschaving van zwart, respectievelijk blank. Wat het eerste betreft wordt op p. 145 een expliciet antwoord gegeven: ‘Als de blanke zegt dat gij geen beschaving hebt, antwoord: Wat weet gij daarvan? Leer mijn taal, leef dertig jaar in mijn hut en spreek dan. Als hij zegt dat ge lui zijt, vraag hem: Hebt gij voor de Duitsers gewerkt? Als hij zegt dat ge hem beliegt, bedriegt en besteelt, vraag hem: Wat doet gij hier in Kongo met ons, wat doet gij in België onder elkaar? Als hij zegt dat ge wreed zijt, mensenvlees eet, uw vader en moeder doodt als ze het kwaad oog op iemand hebben geworpen, vraag hem: Wie heeft de heksen verbrand? Wie heeft de roodhuiden uitgeroeid? Wie heeft de joden vermoord? Wie heeft uw steden gebombardeerd?’ Van groot belang is dat deze woorden, die de gangbare vooroordelen weerleggen, in de mond worden gelegd van een pater, een man van gezag dus. Al lijkt een toespraak als deze uit te lopen op een volledige gelijkstelling van zwarte en blanke beschaving, toch zegt dezelfde pater onomwonden: ‘Gij zijt niet minderwaardig. Gij zijt een beetje ten achter en dat heeft niets te betekenen.’ Deze laatste opmerking impliceert toch weer de superioriteit van de westerse cultuur, want de zwarte is immers hoe dan ook een beetje ‘ten achter’. Een andere blanke houdt in feite eenzelfde betoog. Aan de ene kant relativeert hij sterk de pretenties van de blanken, hij prikt ze zelfs door. Maar met de andere hand wordt het belang van de blanke inbreng toch weer onderstreept: ‘Johannes, ik herhaal. Geen enkele blanke is hier om u beschaving te brengen, mijn land is hier om winst te maken. De missionarissen brengen u het christendom. Als zij zeker wisten dat uw beschaving dat geloof ondermijnt, zouden zij ze zelfs bestrijden. De andere blanken zijn hier zonder één uitzondering om geld te verdienen. Maar al wat de missionarissen en de andere blanken, al wat mijn land hier doet, brengt u de Europese beschaving en dat is voor u een onschatbaar geluk, gij kunt niet anders dan het willen en, ik heb het daarstraks gezegd, wij kunnen niet anders dan hier zijn’ (p. 154). Hoe men het wendt of keert, de blanken blijven in Walschaps visie een voortrekkersfunctie vervullen. De plot ondersteunt deze visie. Want de évolué Johannes legt ten slotte de wapens neer en aanvaardt een baan als chef direct onder de nieuwe blanke baas die hij respecteert. Zo weet iedereen op het eind zijn plaats. Nederig overpeinst dezelfde Johannes: ‘Misschien kunnen de zwarten in twee drie eeuwen zo ontwikkeld worden als de blanken, maar dan zullen zij nog altijd te kort schieten in werkkracht en ten achter blijven’ (p. 170). Twee, drie eeuwen! Het is begrijpelijk dat Johannes geen aanhanger is van het Kongolese nationalisme met zijn snelle oplossingen. | |
Halfslachtig relativismeHoezeer Johannes ook met sympathie door Walschap wordt getekend, toch | |
[pagina 79]
| |
treft de neerbuigende toon van een zinnetje als het volgende: Johannes ‘sprak kalm zoals alleen een évolué kan spreken. Met de grootse en tegelijk komische plechtigheid van de negersculpturen’. Komisch? Het is in ieder geval duidelijk dat ook hij, de ontwikkelde zwarte, de helpende hand van ‘zijn blanke meerdere en weldoener’ (p. 77) zal moeten aanvaarden. Al onderstreept Walschap de commerciële motieven van de blanke kolonisten, daarmee wijst hij het kolonialisme nog niet af. Hij blijkt een wat halfslachtige relativist die uiteindelijk toch voor de doorvoering van westerse waarden pleit. Voor Walschap is elke beschaving een conventie, of zelfs een vorm van bedrog- maar toch blijft in zijn ogen de westerse superieur. Tot zijn verdediging kan worden aangevoerd dat hij een probleem aansnijdt dat in feite niemand tot een sluitende oplossing weet te brengen, namelijk dat van het cultureel relativisme. Zelfs de meest fervente aanhanger van het cultureel relativisme, voor wie het woord ‘eurocentrisme’ een vloek is, zal toch zelden bereid zijn alle westerse waarden overboord te gooien. Zo vindt men nogal wat relativisme in feministische kringen - blanke vrouwen sympathiserend met hun zwarte zusters - maar terzelfdertijd zullen zij fel protesteren tegen inheemse praktijken als weduwenverbranding of de verminking van vrouwelijke geslachtsorganen. (In Oproer in Kongo ontstaat het conflict nu juist door zo'n afwijzing van een lokale zede: een zwarte cathechist neemt geheel volgens de stamgewoonte de weduwe van zijn broer in huis, tot woede van de blanke pater die zijn baas is.) Eenzelfde netelig probleem doet zich voor bij de beoordeling van de dictatuur die in vrijwel alle Afrikaanse landen huishoudt. Wie die staten toetst aan de norm van de democratie, denkt eurocentrisch want de democratie is een exportprodukt van het vrije westen. Aan de andere kant zal vrijwel geen mens het meedogenloze bewind van iemand als Mobutu willen goedpraten. En ten slotte: geen weldenkend mens zal enige vorm van racisme tolereren. Toch zou een extreme vorm van cultuurrelativisme tot een goedpraten van bepaalde racistische tradities (allerminst het privilege van het blanke ras alleen) kunnen leiden. Een beroep op de gelijkheid van alle mensen ongeacht ras of huidskleur is een beroep op een erfenis van de Verlichting - westers cultuurgoed dus. Dit alles houdt natuurlijk niet in dat men de superioriteit van de westerse beschaving op alle punten zou moeten aanvaarden. Dat er ook een radicaal ander antwoord mogelijk is op de vraag naar het belang van de westerse waarden, bewijst het werk van Jef Geeraerts. | |
Racisme?Het vroege werk van Geeraerts heeft altijd sterke reacties opgeroepen. Nog gematigd klinkt deze uitspraak van Renate Rubinstein naar aanleiding van | |
[pagina 80]
| |
Geeraerts debuut, Ik ben maar een neger (uit 1962): ‘De schrijver heeft met dit boek een niet gering te schatten bijdrage geleverd tot de haat tussen de rassen.’Ga naar eindnoot(6) Zij betreurt het dat een boek als dit wordt uitgegeven. Nog onlangs, bij een manifestatie op de Frankfurter Buchmesse, leidde het optreden van Geeraerts tot grote woede. Hij werd beschuldigd van ‘artistieke masturbatie’ en ‘racistisch exotisme’. Die scheldwoorden roepen in de eerste plaats de vraag op: wanneer is een tekst racistisch te noemen? Als een personage racistische uitspraken doet? Maar het is natuurlijk heel goed mogelijk dat zo'n romanfiguur zich juist daardoor typeert, met andere woorden: met distantie gepresenteerd wordt. Ook in Ik ben maar een neger speelt, zoals zal blijken, die distantie een rol. Is een tekst racistisch wanneer personages van een bepaald ras onsympathiek worden voorgesteld? Ook dat ligt zo eenvoudig niet: in een toneelstuk van Judith Herzberg wordt het probleem als volgt verwoord: ‘En nou vraag ik me af - een heel toneelstuk waarbij alle personen joden zijn, dat zou natuurlijk niet kunnen, hè. Ik bedoel want als alle personen joden zouden zijn, dan zou er niet één slechte eigenschappen mogen hebben, en dan zou je dus nooit een toneelstuk krijgen. Ik bedoel - er zou niet één ziekelijke leugenaar kunnen zijn bijvoorbeeld, want dan krijg je dat het een antisemitisch stuk is. Of niet? Ik bedoel als Shakespeare al antisemiet is vanwege Shylock, wat zou iemand die een heel stuk met alleen maar joden er in schrijft, wat zou die dan wel zijn. Stel je voor dat O'Neill, met al die griezelige families, stel je voor dat dat joden waren! Of zie ik dat niet goed?’Ga naar eindnoot(7) Misschien zou men als vuistregel kunnen hanteren: wanneer er negatieve eigenschappen worden toebedeeld aan alle vertegenwoordigers van een bepaald ras, met kennelijke goedkeuring van de auteur, dan gaat het om een racistische tekst. Zo zou men een schrijver ook sexist kunnen noemen wanneer zekere negatieve eigenschappen bij voortduring aan een van de twee seksen worden verbonden. Volgens die definitie is de Nederlandse cineaste Marleen Gorris die alle mannen altijd een negatieve rol laat spelen, een sexiste. Een voorbeeld van racisme geeft dan de laatste zin van Ik ben maar een neger: ‘In zijn ogen ligt de lege blik van de eeuwige neger.’ Leegheid en zwartzijn worden hier voor altijd met elkaar verbonden. Dus is Ik ben maar een neger een verwerpelijke tekst? Zo simpel ligt het toch niet. Het verhaal kent twee lagen: korte stukken in de derde persoon, waar een vertelinstantie aan het woord is die met het gezag van Geeraerts spreekt (de geciteerde zin is een voorbeeld), en langere passages in de ik-vorm. Aan het woord is dan de évolué Matsombo. Het grootste deel van het boek presenteert dus direct, van binnen uit, een personage van een ander ras. Ook de Nederlands-Indische literatuur kent een aantal voorbeelden van een verhaal dat volledig vanuit het perspectief van een inlander geschreven is. Daar is het | |
[pagina 81]
| |
Jef Geeraerts (o1930).
doel van het procédé begrip voor de vreemde gedachtenwereld te wekken. De oertekst is waarschijnlijk het Saïdjah en Adinda-ver haal in de Max Havelaar. Daum maakte in Aboe Bakar (1894) een inlandse moslim tot hoofdfiguur. Augusta de Wit beschreef in twee verhalen uit Verborgen bronnen (1899) de inheemse denkwereld en Székely-Lulofs deed hetzelfde in Koelie (1932). In al deze gevallen gaat het erom, nogmaals, sympathie te wekken voor de Ander. Dat ligt anders bij Geeraerts. Het motto dat hij de roman heeft meegegeven, is duidelijk genoeg: ‘Neem die wilde. Je kunt hem zijn woordenschat verrijken en hij wordt een onverbeterlijke babbelaar. Je kunt hem de hersens volproppen met al je kennis en die babbelaar wordt een verwaande grootspreker’ (A. de Saint-Exupéry). De lezer kan nu moeilijk anders verwachten dan dat hij met een ‘verwaande grootspreker’ zal kennismaken. Wie kan hier anders bedoeld zijn dan de hoofdpersoon, de évolué Grégoire Matsombo? Opvallend genoeg is dit sturende motto vanaf de vierde, herziene druk weggelaten. Die druk werd grondig herzien, dat wil zeggen vooral bekort: de strekking veranderde niet. Ik ben maar een neger werd samengevoegd met het vervolg, Het verhaal van Matsombo.Ga naar eindnoot(8) Het motto van het laatste verhaal gaat dan vooraf aan beide teksten: ‘Jezus. I can hate the white man. From my guts right up to my throat the hate fills me’ (David Lytton). Er is een duidelijk accentverschil tussen deze twee motto's: het eerste bereidt de lezers voor op een karikatuur, het tweede maakt duidelijk dat de blanke het mikpunt gaat vormen. Deze twee aspecten laten al iets van de dubbelzinnigheid van de tekst zien. | |
De hoofdfiguurKernvraag is natuurlijk: wie is Grégoire Matsombo, waar staat hij voor? In eerste instantie lijkt Geeraerts geheel in overeenstemming met het motto (en de koloniale literaire traditie)Ga naar eindnoot(9) een potsierlijk beeld te willen geven | |
[pagina 82]
| |
van de évolué. De hoofdfiguur beroept zich voortdurend op zijn algemene ontwikkeling: ‘Hier zit ik nu in mijn dorp, ik, Matsombo Grégoire-Désiré, medisch assistent, universitair en lid van de intellectuele elite van de Congolese republiek’ (p. 13). Maar zijn culturele vorming blijkt voornamelijk op afleveringen van de Sélection gebaseerd, dat wil zeggen Het Beste uit Reader's Digest. Matsombo noemt dat ‘de chique lectuur voor de chique intellectueel’ (p. 74) en verklaart doodernstig dat men dankzij de Sélection ‘het klassieke evenwicht van de humanist’ bereikt (p. 75). Op de achtergrond knipoogt natuurlijk de westerling Geeraerts wanneer de half-beschaafde zich op deze manier belachelijk maakt. Het luisteren naar Mozart en Vivaldi is reusachtig interessant, maar ook ‘vrij vervelend’ (pp. 72, 74), enz. Matsombo's pedanterie wordt onderstreept door het tot uit ten treure herhaalde zinnetje: ‘Dit is mijn strikt persoonlijke opinie, die trouwens niemand bindt.’ Kortom, een kwasi-beschaafde praatjesmaker, maar een die zich wel mijlen boven de gewone negers in zijn dorp verheven voelt. De uitspraken liegen er niet om. Al meteen in het begin leest men: ‘Ik moet opletten geen nikker te worden zoals die stinkende bende hier’ (p. 21). En even verder: ‘Ik ben wel een intellectueel en een universitair, maar mijn landgenoten staan nog op de laagste trap van de beschavingsladder’ (p. 22). Hij noemt ze ‘vuile stomme stinkers’. Wie zo'n lage dunk van zijn landgenoten heeft, zal de machtsovername door de zwarten niet onverdeeld toejuichen. Op een van de eerste bladzijden zegt een zwarte vrouw: ‘die onafhankelijkheid is rotzooi en bij ons in Yambila vragen de mannen zich af wanneer het nu uit zal zijn met die ellende. Met de blanken had je soms herrie, maar het was draaglijk. Wat is het nu?’ (pp. 11-12). Een retorische vraag die blijft naklinken door het hele boek. Matsombo zelf verklaart dat ‘onze bloedeigen soldaten van het Nationale Leger dezelfde manieren van de blanke slavendrijvers krijgen’ en hij stelt dat het leger ‘onder het slavenjuk van de Belgen’ tenminste nog discipline kende (p. 16). Hij zelf zal overigens het slachtoffer van de terreur door het eigen leger worden. Kortom, Matsombo heeft geen hoge dunk van zijn zwarte broeders. Voor ik de andere kant laat zien, nog één citaat. Hoofdstuk 15 begint met de zin: ‘Wij nikkers, zijn een verdoemd ras’. Wat opvalt aan de zin is de ‘wij-vorm’: hier identificeert Matsombo zich wel degelijk met zijn eigen ras. De krasse uitspraken die volgen, slaan dus ook op hemzelf terug: ‘Geen volk ter wereld liegt, steelt, bedriegt, verduistert, troggelt- en perst af, vervalst, benijdt, beledigt, ruziet, lastert, pleegt overspel zonder berouw of gewetenswroeging als de nikkers’, enz., enz. (p. 87). In die regels wordt een zeer negatief beeld van de zwarte gegeven. Het zou puur racistisch zijn, wanneer het beeld van de blanken niet nog veel negatiever uitviel. | |
[pagina 83]
| |
Matsombo's visie op het kolonialisme luidt kort maar krachtig: ‘“De weldaden van de beschaving.” Een grootscheepse marskramerij! Ze hadden beter thuis kunnen blijven. Gèld zochten ze. Alleen geld, overal geld. Ze stonken van het geld’ (p. 34). Deze visie wordt bevestigd door de meest sympathieke blanke in het boek, de enige voor wie Matsombo respect heeft, dokter Van den Berghe (in Het verhaal van Matsombo treedt hij als het alter ego van Geeraerts op). Deze arts zei over zijn rasgenoten: ‘De blanken komen naar Congo om veel geld te verdienen. Wàt ze er ook van mogen zeggen, dàt is het en niets anders. Al de rest is blablabla’ (p. 41).Ga naar eindnoot(10) En om hem nog een keer aan het woord te laten: ‘“Wij Belgen maken hier onherstelbare fouten. Tussen zwart en blank is geen enkel menselijk contact. Het is alleen maar de brute verhouding van strenge heer tot onderworpen knecht”’ (p. 43). In datzelfde hoofdstuk acht worden talloze voorbeelden gegeven van de hondse behandeling die de zwarten moesten ondergaan. De formuleringen waartoe Matsombo ten slotte komt, bevatten een even welsprekende als genadeloze karakterisering van de koloniale verhoudingen: ‘Ons volk lag geestelijk en lichamelijk onder de knoet van de kapitalisten, de bisschoppen met hun gouden kruis en de gouverneurs met hun gouden degen’ (p. 48). Deze volzin vormt een onderdeel van een lange, indrukwekkende tirade die in geen enkele bloemlezing van koloniale en postkoloniale literatuur zou mogen ontbreken. Opvallend is de wij-vorm in het boven gegeven citaat: op zo'n geïnspireerd moment verklaart de évolué Matsombo zich solidair met zijn volk. Ondanks alles, ondanks de bestaande rotzooi, is hij blij dat de blanken weg zijn: ‘wel ja, we creperen, maar dan nog liever zonder jullie dan mèt jullie’ (p. 71). Deze citaten tonen aan dat Geeraerts geen simpele racist is. Dat zou wel het geval wezen wanneer al zijn blanken goed en alle zwarten beesten waren. Of andersom. Zo makkelijk ligt het bij Geeraerts zeker niet. Er is nog een ander aspect dat bij een onderzoek naar ‘political correctness’ gauw vergeten wordt: de distantie van de auteur tot zijn personages. Enerzijds wordt die distantie heel groot waar Geeraerts Matsombo zich laat beroepen op zijn halfbeschaving - een invulling van het oorspronkelijke motto. Hij is opgeleid tot doktersassistent. Na de machtsovername in 1960 schopt hij het tot directeur van een ziekenhuis. Dan poseert hij als de volleerde arts die hij niet is, zelfs als chirurg. Als hij bij een operatie een fatale fout maakt, slaat hij op de vlucht. Zijn praktijk als dorpsarts bestaat voornamelijk uit het toedienen van penicilline - hij heeft immense hoeveelheden antibiotica gestolen. Het komt allemaal goed van pas, want hij behandelt aan de lopende band druipers en verdient zo handevol geld (of laat zich in natura betalen). Met de beroepsethiek neemt hij het niet zo nauw, met de seksuele trouw ook niet. Dat maakt hem niet tot een zwarte karikatuur - eerder sluit zijn gedrag aan bij een oeroude literaire traditie: hij is een typische schelm, en Ik ben maar een neger vertoont dan ook trekken | |
[pagina 84]
| |
van de picareske roman. Matsombo's enige ambitie: geld en seks. Daarmee verschilt hij in geen enkel opzicht van zijn blanke tegenhanger Ik Jan Cremer (1964). En van de hoofdfiguur ‘Jef’ van Jef Geeraerts' Gangreen-reeks waarvan het eerste deel, Black Venus, in 1968 verscheen. Met kennelijk plezier beschrijft Geeraerts in zijn debuutroman Matsombo's picareske avonturen, het is of hij dan de afstand tot de kwasi-beschaafde évolué vergeet. Uiteindelijk blijkt Ik ben maar een neger een tamelijk gecompliceerde tekst. Er vallen op zijn minst drie aspecten aan het boek te onderscheiden: 1. het neigt naar de schelmenroman voorzover de erotische en beroepsmatige praktijken van Matsombo worden beschreven; 2. het bevat een felle aanklacht tegen de onrechtvaardigheden van het koloniale regiem; 3. het geeft een satire op de évolué in de figuur van de hoofdpersoon. Het laatste aspect staat haaks op het tweede, omdat de satire de woorden van Matsombo ongeloofwaardig kan maken. Het is opmerkelijk dat hij zijn aanklacht tegen het kolonialisme in de wij-vorm presenteert: het onderscheid tussen hemzelf en de onbeschaafde dorpsbewoners telt dan niet meer. De vraag blijft waarom Geeraerts nu juist een évolué als mikpunt koos, wanneer hij daarmee in feite andere aspecten van het boek verzwakt. | |
Vrije beestenWil Geeraerts in Matsombo een verwerpelijke zwarte uitbeelden, des te verwerpelijker omdat hij zich op zijn halfbakken beschaving beroept? Maar waarom dan die gloeiende tirade tegen het blanke racisme, die kennelijk de instemming van de auteur meekrijgt? Het latere werk van Geeraerts verduidelijkt waar het hem in feite om begonnen was. Ik kies daarvoor enkele fragmentjes uit de eerste twee delen van de Gangreen-cyclus, die de avonturen - anders valt het niet te noemen - van een koloniaal in de Congo weergeven. In Gangreen 1 (Black Venus) typeert de ik-verteller Jef zich als ‘een bronstige bok, een wezen dat door een opgeschroefd vitalisme wil ontsnappen aan het bewustzijn, het tekort van zijn ras.Ga naar eindnoot(11) Een even interessante als treffende zelfanalyse! De verteller schroeft zich op tot een gedachteloos vitalisme, al kan hij niet ontsnappen aan het overbewustzijn dat zijn ras verzwakt. Hieruit blijkt al een essentieel punt, dat bij de discussie over Geeraerts' ‘racisme’ niet genegeerd kan worden: beschaving is voor deze schrijver geen positief begrip. In Gangreen 2 (De goede moordenaar) geeft een vriend van Jef een filosofische beschouwing ten beste. Zich baserend op Erich Fromm gaat hij er vanuit dat ‘wij mensen verdreven werden uit een paradijs, uit de toestand van oorspronkelijke eenheid met de natuur, waarin de dieren nu nog leven’ - en, kan men eraan toevoegen, ook de zwarten nog steeds. Het probleem voor de | |
[pagina 85]
| |
westerse mens is dat hij ‘op de een of andere manier de verloren eenheid met de natuur (moet) trachten te compenseren’.Ga naar eindnoot(12) Dit heimwee naar het paradijs tekent de romanticus Geeraerts. Het kleurt zijn visie op de zwarte: die lijdt in zijn ogen juist niet aan een verlammend bewustzijn, leeft dus nog in een paradijs dat de blanke alleen kan bereiken door kunstmatig zijn bewustzijn uit te schakelen. Een opmerking als de volgende typeert Geeraerts ten voeten uit: ‘het weldadige contact met de inlandse boerenbevolking, zoals overal ter wereld eenvoudig, hartelijk en kerngezond’.Ga naar eindnoot(13) De verheerlijking van de ‘primitieve mens’ blijkt dus niet aan enig ras gebonden te zijn. Het laatste citaat maakt het mogelijk Geeraerts in een literaire traditie te plaatsen, namelijk die van het Vlaamse vitalisme waarvan Walschaps Houtekiet een van de meest geslaagde voorbeelden vormt. Geeraerts betreurt het verlies aan levenskracht bij de westerse stadsmens, net als Hugo Raes dat voor hem deed in De vadsige koningen (1961). In die roman wordt onder meer de westerse ‘vadzigheid’ vergeleken met de dynamische kracht van de zwarten.Ga naar eindnoot(14) Misschien vanwege deze geestverwantschap verwijst Geeraerts in Gangreen 1 naar Raes wanneer hij de kolonialen met ‘vadsige koningen’ vergelijkt.Ga naar eindnoot(15) Uit de eerste twee Gangreen-delen blijkt dat Geeraerts ‘het primitieve’ zoekt om verlost te worden van zijn bewustzijn, ‘het tekort van zijn ras’. Om die reden geeft hij zich over aan orgieën, rookt hij hasj, verheerlijkt hij het geweld. Zijn Kongo is een rijk waarin seks en dood innig omstrengeld zijn, een oerstaat van lust en geweld. De zwarte bewoners van die oerstaat zijn in zijn ogen onbeschaafd en dat is een zegen: Geeraerts benijdt hen daarom. Hij aapt hun vitalisme, hun machismo, zo veel mogelijk na. Beschaving wordt in deze visie een uitermate negatief begrip, beschaving hoort bij de wereld van blanke paters, van Jefs vrouw, kortom: beschaving staat voor de tirannie van kerk en moraal. En juist daarom maakt hij de zwarte évolué belachelijk. Niet omdat hij zwart is, maar omdat hij wit wil zijn. Daarmee dwaalt hij af van de gelukzalige oerstaat van gedachteloosheid. Iedere évolué is er in Geeraerts' ogen één teveel. Deze interpretatie van Geeraerts' houding wordt bevestigd door expliciete uitspraken in een interview met Julien Weverbergh: ‘J.W.: En jij denkt dat het primitieve leven zoals je het in je boeken beschrijft, voor de menselijke psyche en het individuele geluk beter is dan onze technische beschaving? Geeraerts: Beslist. J.W.: Vandaar de hoofdmotieven van je boeken: moord, seks, bloed en aards leven, d.w.z. drinken, eten, jagen en hennep roken. Werd dat alles dan zo intens beleefd door de negerbevolking? Geeraerts: Oh, ja, zeer intens. Zij zijn wat wij in onze terminologie ‘beesten’ noemen. Maar die term is fout. Dat leven is niet beestachtig, maar écht. Ik noem dat écht zijn. Ik heb in Kongo van de negerbevolking geleerd wat | |
[pagina 86]
| |
de term ‘leven’ werkelijk inhoudt. Ik denk echt dat die manier van leven het natuurlijke leven van het genus mens is en dat al onze frustraties voortkomen uit wat wij kultuur noemen. De negerbevolking, nou, dat waren vrije dieren. Wij, wij zijn sukkelaars. Je kan je voorstellen wat een klap die konfrontatie met de Kongo voor mij was. Vierentwintig jaar hadden ze mij allerlei dingen wijs gemaakt die, als ze eenmaal met een andere beschaving gekonfronteerd werden, totaal vals bleken te zijn. Ik heb dat kontakt met de negerbevolking dan ook zeer positief ondergaan, zeer positief voor mijn eigen bewustzijn’.Ga naar eindnoot(16) | |
Verlichting versus RomantiekDe boeken van Walschap en Geeraerts laten twee houdingen tegenover de beschaving zien. Walschap gelooft in Oproer in Kongo, ondanks relativeringen (‘elke beschaving een bedrog’) in de superioriteit van de westerse beschaving. De evolué, de geschoolde zwarte is zijn ideaal - al moeten die ontwikkelden dan nog een paar eeuwen studeren voor ze het land mogen overnemen. Walschap is daarmee een typische vertegenwoordiger van de Verlichting. Geeraerts daarentegen is de romanticus, die een primitieve oerstaat van vitale drift zoekt - en vindt in de Belgische Kongo. Hij staat met zijn hang naar het primitieve niet alleen. Er waren anderen die de beschaving afwezen, kunstenaars als Gauguin die op Tahiti ging wonen. Of D.H. Lawrence die de ongecompliceerde vitaliteit van de tuinman, de zigeuner verheerlijkt - als tegenwicht tegen de steriliteit van upperclass Engeland. Picasso en vele andere moderne kunstenaars zochten aansluiting bij de spontane kunstuitingen van de zogenaamd primitieve volken. Het zelfde geldt voor de Cobra-beweging. In kringen van Amerikaanse existentialisten en beatniks gold na de oorlog de ‘white negroe’ als ideaal - de term werd in 1957 door Norman Mailer gelanceerd. In vrijwel alle genoemde gevallen speelt een revolte tegen de heersende, benauwende moraal een belangrijke rol. Wat bij een term als ‘white negroe’ opvalt, is hoe sterk het denken over blank en zwart de laatste decennia veranderd is. Want het begrip zou in deze tijd door zwarte intellectuelen als arrogant en beledigend worden afgewezen: het houdt immers in dat de zwarte per definitie door instincten en niet door het verlammende bewustzijn gedreven wordt. Een onderzoeker als Ed. W. Said heeft in zijn studie Orientalism overtuigend laten zien hoe vaak het beeld dat westerse schrijvers van een andere beschaving geven een projectie vormt van eigen preoccupaties. Zo vertegenwoordigen Oproer in Kongo en de boeken van Geeraerts twee vormen van projectie op Kongo/Zaïre. Voor Walschap is Kongo het onbeschaafde land dat de liefdevolle hand van de westerse opvoeder nodig heeft: voor Geeraerts is Kongo het onbeschaafde land dat de overbeschaafde blanke laat zien hoe er echt geleefd moet worden. Dat verschil werkt tot in de stijl door: Walschap presenteert een betoog waarin een conflict al | |
[pagina 87]
| |
redenerend wordt uitgediept. De lezer van de Gangreen-boeken daarentegen wordt overspoeld door een eruptie van taal, het ademloze proza van een man die zich van zijn bewustzijn probeert te bevrijden. Zo vormen Walschap en Geeraerts een interessant duo dat aardig de twee polen Verlichting-Romantiek belichaamt. Tezamen vormen ze een treffende illustratie van wat Trilling noemde de ‘ambivalence toward the life of civilisation’. |
|