| |
| |
| |
Hugo Claus
Ik schrijf je neer
Mijn vrouw, mijn heidens altaar,
Dat ik met vingers van licht bespeel en streel,
Mijn jonge bos dat ik doorwinter,
Mijn zenuwziek, onkuis en teder teken,
Ik schrijf je adem en je lichaam neer
En tegen je oor beloof ik je splinternieuwe horoscopen
En maak je weer voor wereldreizen klaar
En voor een oponthoud in een of ander Oostenrijk.
Maar bij goden en bij sterrenbeelden
Wordt het eeuwig geluk ook dodelijk vermoeid,
En ik heb geen huis, ik heb geen bed,
Ik heb niet eens verjaardagsbloemen voor je over.
Ik schrijf je neer op papier
Terwijl je als een boomgaard in juli zwelt en bloeit.
Uit: Gedichten 1948-1993, De Bezige Bij, Amsterdam, 1994.
| |
| |
| |
Compos Mentis
in lood en licht verstrikt,
en heeft niets meer te geven. Lever mij
Kraaien over aarde. Vele wezels rennen.
Al hoorde ik klokken luiden, al zong ik
van het ongeduldig, wisselvallig ongeloof in bril en spriet,
langs mij gleed steeds de sneeuw, reed steeds de regen.
Of misschien, ik hoop het, was ik er niet.
misschien hoe het strelen van de evennaaste,
een erfenis was, mooier dan stenen?
het langstaartig gehinnik om verlangen,
hand in muil, lippen in kwijl
om het evenredig delen van de liefde?
En dat de wereld ver was, niet in te halen tenzij
in een aanbidding van schimmel en gemis?
Zo, volgzame wezens, in houten gedans,
wentelen wij rond verpoederde trofeeën.
(Hun namen in de klas: de Gezalfde,
de Heerser, Epaminondas.)
En leefden in een land van genade en van schade.
Tijd bleek geen beweging,
feiten regen zich aaneen en zwegen.
| |
| |
Wat voor wederwoord dan voor het stikkend ik?
Hoe handelt een apostaat?
Hoe reageert het oeveraas?
Schaars. Wij stalen een fiets, en later gingen wij op in
een ongelijk gevecht met negers, of in
een buitenechtelijk gehijg (dat de tijd in schuinere kanalen leidt),
of in het volgzaam redeneren over een gerechtigheid
die ons dienstig was als wikken en wegen
naarmate onze klieren ontoerekenbaar schenen. En het gedicht,
werd gebouwd. Wij zongen weigerliedjes.
Een enkele keer, in de verte,
hoorden wij de kikkers en de koningen van het gebergte.
Soms, als ik mij met een dame mengde,
was edik niet zo naderbij.
Al zijn wij kwalen voor elkaar
soms is een ander een fluwelen dier aan banden.
Verder in het gedraai van de planeet, een vingerloper.
Veel van een stem hoorde men niet van mij.
Tussen de miljoenen, geroosterd in het gebed,
vermakelijk in het graaien
en koerend onder de dwingeland in bed,
was ik een oog, en dat oog was een kalken ei.
Juist; een handlanger van mijn voeten.
In de verwarring der steden met roet aan zijn snoet.
Wie nog naar mij wil zoeken (zoek niet, het is een schuwe ziekte)
wie nog zijn zoemer richt naar mij, zal
in de sponsachtige vleespartij alleen
| |
| |
een renegaat nog vinden die zich in de mensentuin
met kromme rijmen heeft gered, lachwekkende stapstenen
waarop hij steunde met de stem.
Reken dus niet op mij voor een klachtenboek.
Het okselstandig lief en leed,
het schamper ginnegappen, uw wig in de dubbelgevoerde vrouwen,
het is uw eigen nevelkap,
Wat ik was ligt nu wit en vogelvrij in kennis en in klei.
Nog een geur van natte grint? Dat ben ik,
Wie in mijn rechteroor een kerfje snijdt
en levert mij nu over in de zwartste zomer
met de schadelijke wind en de kinderen straks
als krekels kokend in hun schalen.
Uit: Gedichten 1948-1993, De Bezige Bij, Amsterdam, 1994.
| |
| |
| |
Spijtig roept de exegeet zijn doder aan
1
Tegen. Tegen klimop. Tegen wat kokhalst naar de hoogte.
Tegen het Zevenwondenhart, de heilige Tor,
tegen de gekartelde verdonkeremaanders,
Heer Wanhoofd, tegen ben ik.
Wat? Een onheil, dit kwaad rag, deze kinderlach?
al ben ik, potjesgod, een van uw plantaardig, wreedaardig, wankel gebroed,
Ik krimp en stekel. Tegen.
Mijn adem houdt soms zijn adem in,
straks vloeien mijn kamers open in lichtlood, dooi en schimmel,
mijn bloed wordt allengs vlokkig rijm en droogt,
even eeuwig als uw nagelhout
ben ik nog te vinden tussen uw apen en egels,
levensgroot en tegen. Tegen u. Tegen mij in u.
Uit: Gedichten 1948-1993, De Bezige Bij, Amsterdam, 1994.
| |
| |
| |
1
Dat de meeste dingen volmaakt zouden zijn
op één moment en dan doven,
zo willen het de wereld en Einstein.
En dat de mensen groeien als lover
onder een zelf de luchtvervuiling
en gelijk vergaan in de herinnering,
Daarom moet ik nu radeloos
dat ik je zie uitgestald,
je jonge tover als nooit tevoren,
een naakt monument dat straffeloos
voor mijn ogen voorovervalt.
Uit: Gedichten 1948-1993, De Bezige Bij, Amsterdam, 1994.
| |
| |
| |
M.
Jij die dagelijks klauwde naar de zoldering,
jij verliefd op een dubbele liefde,
een van kwikzilver, een van modder.
Je kwam niet lenig van de grond.
Ook de laatste keer niet, ik weet het
want dagelijks zie ik je op die tafel staan.
God geve dat je dronken was, straal,
ladderzat waar geen ladder was,
men haalde er een, men knoopte je los
en ook toen was ik er niet,
ook toen liet ik jou in de benauwde koude.
Je teistert mij met een stil gerucht,
je naakte natte zolen in een huis
dat te wit was om ons te verbergen.
Jij ooit een soort geluk op handen en voeten
voor wij veranderden van zwaarte
in een steeds vreemdere klaarte,
Een keer te veel heb ik mijn schouders opgetrokken,
een keer te lang gewacht om je te verjagen
van die tafel, jouw enige plek.
Nu pas raak je mij volmaakt
met je glimlach om niets, om het niets.
Uit: Gedichten 1948-1993, De Bezige Bij, Amsterdam, 1994.
|
|