| |
| |
| |
De gedichten van Hugo Claus: ‘weigerliedjes’
Hugo Brems
werd geboren in 1944 te Heverlee. Doctoraat Wijsbegeerte en Letteren in 1973 met als proefschrift ‘Lichamelijkheid in de experimentele poëzie’. Hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de K.U. Leuven en de K.U. Brussel. Auteur van ‘De brekende sleutel. Moderne poëzie geanalyseerd’ (1971); ‘Al wie omziet. Opstellen over Nederlandse poëzie 1960-1980’ (1981); ‘De rentmeester van het paradijs. Over poëzie’ (1986); (samen met D. de Geest) ‘Poëzie in Vlaanderen 1945-1955’ (1987) en ‘De dichter is een koe. Over poëzie’ (1991).
Adres: Huttelaan 263, B-3001 Heverlee
In het gedicht ‘Compos mentis’ uit Een geverfde ruiter maakt de ik een nogal ontnuchterende balans op van een leven en van een dichterschap, dat de vitale roes van de jaren vijftig achter de rug heeft. Het begint zo:
in lood en licht verstrikt,
en heeft niets meer te geven. Lever mij
Kraaien over aarde. Vele wezels rennen.
Hij geeft vervolgens een opsomming van wat zoal, maar kennelijk zonder al teveel resultaat, ondernomen werd als verzet tegen de wetten van de tijd, van de conventies, kortom van het bestaan. De samenvatting daarvan luidt: ‘Wij zongen weigerliedjes’. Weigerliedjes, het is een van de vele mogelijkheden om het hele poëtische oeuvre van Hugo Claus op diverse niveaus te karakteriseren.
Om te beginnen is er natuurlijk die houding van verzet zelf, het antagonisme, het recalcitrante, het wrevelige, het rebelse, dat van meet af aan een van de meest in het oog springende eigenschappen is geweest van het schrijverschap en het schrijvende personage Claus: het enfant terrible van de Vlaamse literatuur, de ‘malcontent’, zoals Weisgerber hem noemde in een artikel over Het Teken van de Hamster. Afgezien van het publieke image van de persoon Claus is die opstandigheid een leidmotief in de gedichten zelf. Maar het is een opstandigheid die, net zoals in ‘Compos mentis’, uiteindelijk alleen maar bestaat als ‘liedje’, als geste, als illusie, en die altijd het onderspit
| |
| |
moet delven tegen onmacht, vergeefsheid, tegen de onvermijdelijke aantasting en aanranding van het soevereine ik - tegen de temmer, de vader, de tijd, de dood.
De allereerste gedichten uit de debuutbundel Kleine reeks staan al in het teken van die dubbelzinnigheid: ‘De verloren zoon’. Wie is dat anders dan degene die in opstand komt tegen de vader, het huis verlaat, maar uiteindelijk berooid en gelouterd terugkeert. In het vijfde gedicht uit die reeks, ‘De onstnapping’, laat de ik zich meeslepen door fantomen van ‘vijf landsknechten’, die dood en verderf zaaiend door het ‘laagland’ trekken:
Mijn berusting door hun mars gestoord
heb ik verrukt hun muiterslied gehoord.
Luid sprekend in mijn dorre dromen
wil ik als zesde gezel bij hen komen
met hen door licht en vuur jagen
dwars door de hinderlaag van mijn dagen.
Maar daar staat tegenover dat de reeks in haar geheel veeleer in het teken staat van ontnuchtering, overgave, verstening en vruchteloosheid. De synthese is overigens al van in het aanvangsgedicht gegeven: ‘Zo blijf ik / vagebond en schooier spelen / tot ooit de Vader bergt mijn ziel en lijf’. Het muiterslied is niet meer dan een weigerliedje, gezongen door wie voor vagebond speelt.
Ik kan hier natuurlijk niet alle plaatsen in de verzamelde poëzie doornemen waar dat weigerliedje gezongen en ontmaskerd wordt. Ik noem slechts enkele markante voorbeelden. In de tweede bundel, Registreren (1948), roept Claus de dichter Antonin Artaud aan:
Verbreek de gordel van onmacht.
Kraak de schelp van onvruchtbaarheid.
Maar die oproep is gericht tot ‘mijn bloedende doodgeborene, uitgebrande man, Antonin Artaud’. De kooi van onmacht en onvruchtbaarheid waaruit de ik wil losbreken, is het onderwerp van het vijfde gedicht uit dezelfde reeks:
In mijn kooi zit ik gekneld
en weet mijn temmer heel dichtbij.
| |
| |
Die temmer is de gehate en geruststellende vader uit de parabel van de verloren zoon:
Ik moet gerustgesteld zijn, zegt hij.
(door de legenden heen die mij verontrusten)
En al weigert de ik zich bij dat sussende gebod neer te leggen, al is hij nog ‘niet ontmand’ zoals de anderen en voedt hij het ‘verlangen om hem tussen de tralies te pletten’, hij beseft evengoed het vergeefse daarvan. Meer zelfs, hij snakt er eigenlijk naar ‘zijn ziel en lijf’ bij de vader te bergen. Het volgende gedicht begint dan ook met het vers: ‘Van deze vlucht terug’. En verder:
In dit steeds ontheiligd huis,
uw armen, borst, gezicht.
geboeid, gelaten, naar terugkeer.
Opstand ook in het openingsgedicht van Het huis dat tussen nacht en morgen staat (1953), ‘Oefeningen 1’ (uit de afdeling ‘De stenen krekel’, een titel die zelf al een perfecte metafoor is van de tot mislukken gedoemde weigerliedjes). In dat gedicht spelen kinderen een schijnbaar onschuldig spelletje: met de bal tegen de muur, verstoppertje tegen de muur. Maar naarmate het gedicht vordert, krijgt de tegenstelling tussen mét (met de bal, met de kinderen) en tégen (tegen de muur) almaar grotere dimensies: mét het kinderlijke, mét het ontsnappende, het ontregelende, tégen de muur (de tralies, de kooi), ook al blijft er daarna niets meer dan een ‘plots open en plots leeg stoppelveld’ en weet de ik dat het verlangen naar geborgenheid in het huis van de vader onvermijdelijk weer de kop op zal steken. Dat besef is overigens al ingebouwd in de titel van de cyclus: oefeningen, weigerliedjes dus, net niet echt.
Ook tancredo infrasonic (1952) begint met zo'n weigering: ‘Genoeg zeg ik tegen het huis / Dat tussen nacht en morgen staat’. En in De Oostakkerse gedichten (1955) is het nauwelijks anders. Het tweede gedicht uit die bundel, ‘Marsua’, vertelt over de opstand van Marsua tegen Apollo, ‘De god die zijn knapen verstikte’. Genadeloos bestraft Apollo de opstandige, hij knevelt, foltert, doorboort hem tot zijn lied doofstom in de hagen hangt, terwijl hijzelf triomfantelijk ‘de vadervlag uithangt’. Kan het hier nog lijken dat de revolte ondubbelzinnig is, enkele gedichten verder blijkt de ambivalentie weer volop. In ‘Het dier’ wordt beschreven hoe ‘Het beest in de weide (van
| |
| |
de vlammen gescheiden) / ziet hoe op poten de dag aanbreekt’, hoe het vervolgens alle vurige en tegendraadse verlangens opgeeft en zich overlevert aan ‘de koude jager’:
Zo veilig, zo tam gaat geen mens
Langzamerhand doet zich wel een accentverschuiving voor, die erop neerkomt dat de gelatenheid en de overgave uit het vroege werk de plaats ruimen voor een opvallender ironie. Naarmate de opstandigheid heviger en agressiever wordt, gaat de ik de vergeefsheid ervan minder tragisch (en daardoor ook minder lyrisch) evoceren, maar haar door zelfironie hanteerbaar en bespeelbaar maken. Juist die ironie komt tot uiting in een term als ‘weigerliedjes’. Maar ook elders duikt ze meer en meer op. Bijvoorbeeld in het tweede gedicht uit ‘Op een eiland’, waar de temmer verschijnt als ‘De door bederf veranderde zanger / Die in mij overnacht’ en die steeds ongelegen komt met zijn streken. Ironisch/cynisch besluit dat gedicht als volgt:
Ik leef waar hij zingt. En
Zo teer als ik zorgt nooit een hoveling
Voor zijn bloedzieke koning.
De bundel Een geverfde ruiter (1961), waaruit dit gedicht én het gedicht ‘Compos mentis’, waarmee ik deze beschouwingen begon, afkomstig zijn, maakt een balans op van de tot nu toe geschetste situatie. Ook op dat vlak lijkt hij een keerpunt te zijn in de poëzie van Hugo Claus. Heel expliciet gaat het daarover in de cyclus ‘Spijtig roept de exegeet zijn doder aan’. Het eerste gedicht van die cyclus zet meteen de toon: ‘Tegen’. En verder: ‘Tegen. Tegen klimop. Tegen wat kokhalst naar de hoogte. (...) ik kok in uw dal. Ik krimp en stekel. Tegen.’ En al blijkt de macht van de vader, de temmer, de tijd, Heer Wanhoofd, God, misschien niet definitief te overwinnen:
even eeuwig als uw nagelhout
ben ik nog te vinden tussen uw apen en egels
levensgroot en tegen. Tegen u. Tegen mij in u.
In de volgende gedichten uit die cyclus wordt de al bij al toch nog ambigue relatie tot ‘Heer Wanhoofd’ verder opgeroepen, maar het besluit blijft:
al hang ik verwonderd in uw werpnet
| |
| |
Het is de korte formulering van twee tegenstrijdige zekerheden die het hele werk van Claus domineren.
In de latere gedichten, van de jaren zeventig en tachtig, steekt de revolutionaire geest nog af en toe expliciet de kop op: in politieke zin b.v. in Van horen zeggen (1970) en in Jan de Lichte (1981), maar vooral in anti-kerkelijke en antireligieuze hekeldichten, zoals De wangebeden (1974) en Een weerzinwekkend bezoek (1985), geschreven naar aanleiding van het pausbezoek in dat jaar. Maar over het algemeen hebben ironie en diverse vormen van spel de bovenhand gehaald. Ik bedoel dan niet alleen het veel besproken spel met intertekstueel materiaal en met verschillende taalregisters, maar vooral het spel met motieven en met de emoties die geacht worden met die motieven verbonden te zijn.
Hoe bestudeerd en hoe doorvlochten met citaten en allusies het werk tot ca. 1970 ook mag zijn, in laatste instantie blijft het belijdenislyriek. Ook heeft Claus slechts in uitzonderlijke gevallen (b.v. in Paal en perk, 1955) de experimentele uitgangspunten van het materiële schrijven zuiver in de praktijk gebracht. De jaren zeventig en tachtig worden daarentegen vrij algemeen beschouwd als een moeilijk te situeren periode in de poëzie van Claus - of ronduit als een inzinking. Vanuit de hier gekozen invalshoek lijkt die evolutie wel verklaarbaar. Men zou kunnen stellen dat Claus in Een geverfde ruiter en in Het teken van de hamster (1963) heeft afgerekend met zijn verloren zoon-syndroom, dat hij zijn muiterslied definitief heeft erkend en aanvaard als niet meer dan een weigerliedje, een spel in de marge. ‘Reken dus niet op mij voor een klachtenboek’ luidt het in ‘Compos mentis’, en:
Wie nog zijn zoemer richt naar mij, zal
in de sponsachtige vleespartij alleen
een renegaat nog vinden die zich in de mensentuin
met kromme rijmen heeft gered, lachwekkende stapstenen
waarop hij steunde met de stem.
Op die ‘kromme rijmen’ is hij zich dan gaan toeleggen, op ironische, superieur en onthecht klinkende vingeroefeningen: liedjes die zich weigeren in te passen in het vertrouwde poëtische koorgezang. Weigerliedjes moeten hier niet langer in de eerste plaats gezien worden al liedjes die een weigering uitdrukken; veeleer zou men kunnen zeggen dat het weigeren hier als lied- of als dichtvorm beoefend wordt. Claus schrijft nu gedichten die als vorm, als toonaard, als beeldspraak weigeren samen te vallen met hun abstracte thema's, met de emoties waaruit ze schijnen voort te komen of die ze schijnen op te roepen.
| |
| |
In De Oostakkerse gedichten kon Claus nog met overtuiging schrijven ‘Vrij is de de zanger niet’ en ‘De zanger is zijn lied’. Twintig jaar later schijnt hij die vrijheid wél gevonden te hebben, maar hij is dan ook niet langer zijn lied. Anders gezegd: die vrijheid is veroverd ten koste van wat gewoonlijk authenticiteit genoemd wordt, begrepen als een directe en noodzakelijke samenhang tussen de persoon van de dichter en zijn gedichten - of tenminste de retorische illusie daarvan. Maar zelfs die illusie laat Claus in vele gevallen varen. In zekere zin beantwoordt hij helemaal aan het gevleugelde woord van Paul van Ostaijen: ‘daarna werd ik een doodgewoon dichter, dit is iemand die gedichtjes maakt voor zijn plezier, zoals een duivemelker duiven houdt’.
Spel, in de marge van een existentieel conflict dat niet is opgelost maar doorzien, aanvaard en naar zijn hand gezet. De poëtica van dat soort schrijven heeft Claus onnavolgbaar verwoord in zijn ‘Dankgedicht voor de Constantijn Huygensprijs’ in 1979. Tegenover de directe, moraliserende, maar door die directe eenvoud juist inauthentieke poëzie van Cats, plaatst Claus het rijkelijke, enigszins maniëristische, ondoorzichtige vers van Huygens:
Daarin, mutatis mutandis, lijkt hij soms op mij,
een onappetijtelijke pastei in livrei,
iets dat leeft hij de gratie van het kinderachtige,
koppige, dreinerige, soms zwierige, meestal weigerachtige.
Zijn vers lijkt kortgewiekt, gekruid, verklassiekt
maar het is naar verdriet dat het riekt.
Huygens en ik, besluit hij, wij vervullen de plicht van het gedicht, nl.
onszelf weglullen in gezwijmel,
ons in gerijmel hullen, en dan hoor je iets als:
‘Over de heuvels rijst de maan.’
of: ‘Tussen de keutels drijft de zwaan’.
Tegenover de misleidende, belijdende, lyrische authenticiteit pleit Claus hier voor authenticiteit als veelvuldigheid, als het gratuite, het indirecte, het alluderende, het onberekenbare en toevallige, voor het spel en het theater - voor de authenticiteit van het gedicht waarin het zogenaamde, in feite onbestaande authentieke ik wordt ‘weggeluld’. Het gaat eraan toe zoals hij in het ironische gedicht ‘Theater’ schrijft:
Nooit raakt de Eerste Speler van de kaart,
hij komt naar voren en denkt: ‘God zij dank
ben ik niet wie ik ben. Geef mij een rol,
een naam, dat ik nooit mezelven ken.’
| |
| |
Weigerliedjes dus, zelfs als weigering van een identiteit en van een daarmee samenhangende hanteerbare, overzichtelijke thematiek en levenshouding.
Pas tegen het einde van de jaren tachtig komt daarin verandering, voor het eerst voelbaar in Alibi (1985), duidelijker in Sonetten (1988) en volop in De Sporen (1993). Die verandering bestaat erin dat de gedichten weer ronduit belijdende elementen opnemen, maar met behoud van de theatrale vermommingen, van de veelvormigheid, van de maskers, de ironie en het spel. Maar tegelijk wordt het weer meer dan spel. Bijvoorbeeld door een terugkeer van het oorspronkelijke verloren zoon-motief, nu getransformeerd tot de onoplosbare tegenstelling tussen het verlangen naar eenheid, helderheid en structuur en anderzijds de radicale weigering daarvan:
van hem die versplintering loofde
al beet hij zich in het enkelvoudige vast.
Het is wat ik eerder, in een commentaar bij deze bundel (in Ons Erfdeel, jrg. 36, nr. 4, 1993) beschreef als ‘het verlangen naar de vastheid en de wetmatigheid van de kunst, maar evengoed de verwerping daarvan ten voordele van het feestelijke foorkraam’.
In ‘Paean voor Jan Hoet’, dat niet in deze verzameling is opgenomen, werd het nog eens samengevat:
Voor. Voor weinig. Voor het nachtelijke
voor de voor in de klei die op ons wacht.
Zo gelezen lijkt het wel een antwoord op en een bevestiging van de eerder geciteerde verzen uit Een geverfde ruiter:
Al hang ik verwonderd in uw werpnet,
Dit zijn niet meer dan enkele sporen die mij bij de lectuur van deze meer dan 1000 bladzijden gedichten opvielen. Er is natuurlijk veel wat dit aanvult, nuanceert en tegenspreekt. Ik heb bijvoorbeeld geen woord gezegd over de vrouw en de seksualiteit in deze gedichten. Nu dus: ik denk dat het mogelijk zou zijn om via dat spoor min of meer dezelfde weg te volgen als die ik hier heb afgelegd. Van seksualiteit als opstand, vlucht en strijd in het vroege werk
| |
| |
naar de ironie van Een geverfde ruiter en de speelse, badinerende, alle variaties uitproberende gedichten, waarvan Dag, jij (1971) het prototype is. En tenslotte de Sonetten, waarin spel en tragiek, maskers en belijdenis samenkomen.
Ook over de talrijke varianten en wijzigingen in dit boek heb ik niets gezegd: daarover moeten de filologen zich maar uitlaten, dat wordt nog mooie stof voor de ‘jaarboeken voor de Claus-studie’.
Daarover tot slot nog enkele woorden. Ongeveer gelijktijdig met de verzamelbundel, met de 65ste verjaardag van Hugo Claus, met enkele grote bekronigen van zijn werk, met huldigingen en tentoonstellingen, verscheen de eerste aflevering van Het teken van de ram. Jaarboek voor de Claus-studie. Het is een initiatief van Georges Wildemeersch, die er ook de hoofdredacteur van is. Deze eerste aflevering staat deels in het teken van het vroege werk (tot 1950) van Claus. Dat wordt uitvoerig bibliografisch en biografisch belicht en in kaart gebracht door Wildemeersch zelf en Gert Jan Hemmink. Van Claus is er ongebundeld werk opgediept uit die periode en Freddy de Vree belicht de medewerking van Claus aan Soldatenpost. Allemaal boeiend en interessant achtergrondmateriaal. Het interessantst in deze afdeling lijken mij de bijdragen van Dirk de Geest (een indringende lectuur van het poëziedebuut) en Jos Joosten (over Hugo Claus, Jan Walravens en hun nooit verschenen tijdschrift Janus).
Daarnaast zijn er losse bijdragen over Omtrent Deedee (Bert Vanheste), de Sonnetten (Kristel Marcoen), en ‘Tien manieren om P.B. Shelley te zien’ (Patrick Peeters). Paul Claes probeert in kort bestek de basisthematiek van Claus te beschrijven. Allemaal zeer onderlegde en leesbare stukken. Bovendien is het boek mooi uitgegeven. Een aanrader voor wie er ook nog wat over wil lezen.
Bibliografie:
hugo claus, Gedichten 1948-1993, De Bezige Bij, Amsterdam, 1994, 1111 p.
Het teken van de Ram. Jaarboek voor de Claus-studie, Kritak / Leuven, De Bezige Bij / Amsterdam, 1994, 252 p.
|
|