waarde zijn, is de balans toch duidelijk positief. Laten we eerst de beste stukken bekijken.
In een eerste deel presenteren de Gentse geografen L. Daels en A. Verhoeve een beknopte schets van de ‘industriële archeologie van het landschap’ (pp. 13-24). Aan de hand van een zestal voorbeelden worden de landschappelijke sporen van economische activiteiten verduidelijkt. Dit biedt meteen een stukje historische geografie van de Noordkempische veenexploitaties, de droogmakerij van de Moeren, de vlasexploitaties langs de Leie, de steenbakkerijen in de Rupelstreek, de Lommelse non-ferrobedrijven en de Genkse mijnbouw. Hoewel het slechts om voorbeelden en niet om monografieën gaat, opent deze korte tekst reeds een aantal onvermoede perspectieven. Zo toont een op het eerste gezicht niet erg spectaculaire foto van het Lommelse Kattendijkbos bij nadere beschouwing relicten van een smalspoor tussen een zandgroeve en een kanaal. Dergelijke voorbeelden doen naar meer verlangen. Een grondiger presentatie die leert het landschap ook vanuit het industriële perspectief te lezen, zou ongetwijfeld welkom zijn.
Het tweede deel is gewijd aan de ontwikkeling van de fabriek en de fabrieksarbeid in Vlaanderen (pp. 25-60). P. Berckmans geeft hierin een beeld van de transformatie van een gemeenschap gedomineerd door landbouw en huisnijverheid, die door de industriële revolutie(s) komt tot de huidige situatie. Het laatste hoofdstuk draagt dan ook als titel ‘De onbemande fabriek?’. In dit deel staat de verhouding tussen arbeid en gebouw centraal. Die verhouding wordt belicht vanuit de architectuur en vanuit de sociale hiërarchie. Veel aandacht gaat daarbij naar de ruimtelijke structuur van het gebouw en zijn omgeving (de arbeiderswoningen b.v.) als uitdrukking van het disciplineringsproces. Deze op zich erg waardevolle benadering brengt wel met zich mee dat de economische mechanismen die de ontwikkeling mogelijk maakten en zelfs in niet geringe mate bepaalden, bijna volledig buiten het beeld blijven. Daar staat dan weer tegenover dat op diverse plaatsen verwezen wordt naar buitenlandse analogieën en voorbeelden, en dat het hoofdstuk voortreffelijk geïllustreerd is met oude en recente foto's en met enkele gravures die gelegenheid geven de huidige met de vroegere situatie te vergelijken.
Het fotomateriaal bekleedt in dit boek trouwens een zeer prominente plaats. Het uitdrukkelijkst komt dit natuurlijk naar voren in de reeks van vijftig opnames van G. Charlier. Deze fotograaf heeft al eerder bewezen, o.m. met Brugge her-zien en Sint-Niklaas aan het woord, een meester te zijn in kleurenfotografie. Hier bewijst hij zijn meesterschap met het zwart-wit beeld. Het gaat zonder uitzondering om recente beelden. Op twee na dateren ze uit de wintermaanden van 1989. Steeds tonen de foto's gehelen: landschappen of interieurs die relaties uitdrukken, geen geïsoleerde objecten of machines. En hoewel de commentator meent dat het industriële erfgoed er niet is om te behagen, gaat van deze foto's een sterke esthetiek uit. Af en toe is dat een wat verhullende schoonheid.
Over de bijdragen van eindredacteur J. de Schepper hadden we het nog niet. Eerlijk gezegd zijn we daar ook niet zo heel gelukkig mee. Zowel zijn inleiding als zijn deel ‘van industrie tot erfgoed’ (pp. 61-101) lijden aan een te hoog abstractieniveau, een overdreven gebruik van citaten, en hebben dikwijls ook een te zwakke band met het eigenlijke onderwerp. Zo vinden we 17 bladzijden over de ontplooiing van het historisch bewustzijn, zeg maar de beleving van de tijd, sinds de preklassieke oudheid. Het waarom en hoe van het behoud van het industriële erfgoed krijgt daarentegen nog geen 5 bladzijden. Van onevenwichtig gesproken. Bovendien wordt dit deel op vele plaatsen onderbroken door schema's en kaderartikelen, waarvan de relevantie overigens erg discutabel is. Zo vindt men een korte geschiedenis van de informatietechnologie sinds de boekdrukkunst en een overzicht van de tijdsmeting.
Dat dit boek toch echt wel de moeite waard is, komt door knappe bijdragen van Daels, Verhoeve, Berckmans en Charlier. Die teksten en foto's tonen trouwens op een zeer indringende en overtuigende manier het hoe en waarom van de industrieel-archeologische praktijk aan.
Guido de Brabander