Publikaties
Woordenboek van de Vlaamse dialekten, de molenaar
De twee boekdelen (het eigenlijke woordenboek en het wetenschappelijk apparaat) vormen aflevering 5 van Deel II (nietagrarische vaktalen) over het dialect van het vroegere graafschap Vlaanderen, dat uit vier delen bestaat: West- en Oost-Vlaanderen, Zeeuws-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen (de Westhoek).
Het onderwerp is dit keer de molenaarstermen. In de nauwkeurige beschrijving van de ‘Nieuwen Spyckker Molen’ (sic) (1828) waarvan ik het handschrift bezit, telde ik tot m'n verbazing eventjes 131 molentermen. In het hier besproken werk staan er ruw geschat zo'n 5800, natuurlijk met meestal verschillende namen voor hetzelfde onderdeel. Eerst krijgen we de soorten molens. Die van Spijker heette windkorenmolen (naam die hier toevallig ontbreekt), maar behalve de windmolen heb je de watermolen, de handmolen en de rosmolen. De windmolen zelf heeft heel wat varianten: houten standaardmolen, stenen molen, binnenkruier enz. In het molenaarsbedrijf is niet alleen de (meester) molenaar werkzaam: denk maar aan de (meester) molenmaker (zoals die in Spijker genoemd werd), de molensteenscherper, de zeilenmaker enz. Terwijl er in de Spijkerse beschrijving alleen sprake is van het staande werk en de voormolen plus het draaiende werk, houdt dit boek zich met heel wat onderverdelingen aan deze indeling: b.v. de molenkast, de staart, het kruiwerk enerzijds en de wieken, hekken, zeilen, stenen, licht- en luiwerk enz. anderzijds.
Van die onvoorstelbare schat aan molenbenamingen, werkwoorden en zegswijzen staan wij, leken in het vak, perplex. De vraag rijst of die technisch merkwaardig ingewikkelde materie in de andere Nederlandse dialectgroepen of in andere talen ook zo'n uitgebreide woordenschat heeft laten ontstaan. De termen zijn bovendien doorgaans erg beeldend, heel wat benamingen b.v. verwijzen naar lichaamsdelen: hoofd, kop, voet, teen, hals, balg, lies, oksel, nek, staart, buik, borst, duim, oog, oor, neus, schouder... Soms vinden we een plezierige zegswijze zoals ‘in z'n blote benen staan’ (zonder zeilen). Twaalf zegslieden uit de Frans-Vlaamse Westhoek werkten mee, molenaars en molenaarsvrouwen uit Boeschepe, Hondegem, Hondschote, Houtkerke, Kassel, Pitgam, Steenvoorde, Terdegem, Volkerinkhove, Winnezele, Wormhout en Zuidpene. Hun woordenschat verschilt niet zoveel van de Westvlaamse. Toch heeft het Zuidvlaams van de Westhoek b.v. ‘hek’ zoals in het ABN en niet ‘hekken’ voor het raamwerk van een wiek of voor de wiek zelf, zoals in het volksliedje; ‘In Merris daar is een stenen mulle, al die onder de hekken passeren, ze zijn zot, ze zijn dol’ of in de zegswijze uit Bambeke: ‘geen wiend deur de hekken laten vliegen’ d.i. geen hulpmiddelen verwaarlozen.
De Spijkerse beschrijving bevat toch enkele termen die in het boek niet voorkomen: heirschoore (van de staak), elk uiteinde van de kruisplaten (halve kruisen) is verschoeid, onder de kap vind je het windashuisje (wyndaes huysken), de ‘geheele cryppie van het voorgevelken’ (waarschijnlijk het houtsnijwerk bovenaan), de teers heeft een ‘vangenisse’ (soort vang?), de ‘houppelkiste’, het ‘greyhout’ en de ‘steenrolle’ van het ‘geleet’, de ‘scheevlegel’ en de ‘paswegge’ van de pas. Bij de kleine benodigdheden horen ook een ‘stiklap’, een ‘zeelnaelde’ en ‘zeelgaeren’ (zeilnaald, zeilgaren), een ‘steenbeetel’ (beitel), ijzeren ‘spaens’ en een ‘deurslag’.
In het boek staan er maar liefst 115 fotografische of getekende afbeeldingen die soms echt sfeervol zijn en die van het boek bijna een kijkboek maken. Verder ontelbare kaartjes met bewijsplaatsen, o.m. een bij de zes bladzijden bronnen. In beide delen vind je achteraan een alfabetische lijst van de lemmatitels en een register met de trefwoorden. We kunnen de auteurs en de medewerkers alleen maar gelukwensen met dit standaardwerk over het molenbedrijf in Vlaanderen en de Nederlanden. Het is een boek dat taalminnaars, heemkundigen en de talrijke molenvrienden in ons taalgebied plezier zal doen.
Cyriel Moeyaert
Woordenboek van de Vlaamse dialekten, niet-agrarische vaktalen, deel II, aflevering 5 (red. v. de tier en j. van keymeulen, met medewerking van h. ryckeboer en kr. van der sypt, Seminarie voor Nederlandse taalkunde en Vlaamse dialectologie, RU Gent, 1990, 476 p.