interessant overzicht van de geschiedenis van deze beweging sinds de Tweede Wereldoorlog. Hij volgt hierin priester Jean-Marie Gantois vanaf zijn arrestatie (1944) en veroordeling (1946) tot zijn eenzame dood in mei 1968. Met een goed oog voor de bijzondere persoonlijkheid van Gantois schetst hij diens bijdrage tot het Frans-Vlaamse regionalisme. Alhoewel hij zich pas jaren later in Frans-Vlaanderen mocht vestigen, begon Gantois al onmiddellijk na zijn vrijlating in 1948 contacten te leggen voor de heropbouw van de Vlaamse Beweging in zijn streek. Gelijktijdig, maar onafhankelijk van Gantois, ontstond in België het Komitee voor Frans-Vlaanderen. Mede door toedoen van de bezielers van dit KFV, André Demedts en Luc Verbeke, werd in 1951 het tijdschrift Notre Flandre in het leven geroepen. Alhoewel Gantois aanvankelijk helemaal buiten de redactie van dit tijdschrift gehouden werd, gelukte het hem enkele jaren later toch er zijn stempel op te drukken. Gantois' hardere koers leverde Notre Flandre geen doorbraak in Frans-Vlaanderen op.
Nauw verbonden hiermee is het artikel van Michiel Nuyttens over Jozef Goossenaerts en de Franse Nederlanden. Deze germanist heeft ervoor gezorgd dat de Frans-Vlaamse problematiek doorklonk op het Vlaams Wetenschappelijk Congres van 1926 in Gent. Later steunde hij van harte de organisatoren van de Frans-Vlaamse cultuurdagen in Waregem. Meer in detail gaat Nuyttens in op de relatie tussen Goossenaerts en abbé Gantois. Zo zorgde Goossenaerts er o.a. voor dat Gantois in Wetenschappelijke Tijdingen, waarvan hij initiatiefnemer en hoofdredacteur was, in de jaren 1950 zijn pennevruchten kwijtkon.
Wat het jaarboek verder te bieden heeft, kan ik alleen in het kort aanstippen. Marie Christine Laleman heeft het over Villard de Honnecourt, een reizende bouwvakker (of bouwmeester) uit de 13de eeuw, van wie in de Bibliothèque Nationale een schetsboek bewaard wordt. Jozef Bossu presenteert de uit Dranouter afkomstige Petrus Plancius (Pieter Platevoet), die in Amsterdam niet alleen bekendheid verwierf als doctrinair-calvinistisch predikant, maar ook als produktief cartograaf. Ignace Bossuyt, daarentegen, belicht meer de contrareformatorische kant met de componist Franciscus Galletius (François Gallet) uit Dowaai (Douai). Dominique Foussard bespreekt de constructie naar Italiaans model van de 16de-eeuwse citadellen van Kamerijk (Cambrai) en Antwerpen en van de vestingwal van Grevelingen (Gravelines). Paul van Peteghem vergast ons op een helder overzicht van de grensregelingen tussen de Nederlanden en Frankrijk van Caesar tot heden. De huidige grenzen blijken gebaseerd te zijn op de ondertekening van het grensverdrag van Kortrijk op 18 maart 1920. Christian Pfister-Langanay vestigt de aandacht op de produktie van Duinkerkse zilversmeden in de 17de-19de eeuw, en Cyriel Moeyaert trakteert ons, naar goede gewoonte, op een portie Frans-Vlaamse woordenschat.
De meest uitdagende bijdrage is m.i die van Paul Delsalle over het historische stadsbeeld van Torkonje (Tourcoing). Tegen het gangbare inzicht, dat er vóór het einde van de 18de eeuw geen industriële steden bestonden, poneert hij dat Torkonje (Tourcoing) al in de 16de eeuw een industriële stad was. De plaats was gespecialiseerd in het wassen en het kammen van wol. Het ‘stadsbeeld’ was nogal bucolisch met zijn bonte mengeling van grachten, weiden en boomgaarden, alles met het oog op het wassen en drogen van de wol. Jammer dat het op p. 138 afgebeelde plaatje uit de Albums de Croy zo klein uitvalt, dat de lezer zich onmogelijk een beeld kan vormen van het bedoelde stadsgezicht. De opname van plaat 15 uit hs. KB Brussel 16.823 (Sanderus' Icones, uitgegeven in 1974) zou de lezer wat beter in staat gesteld hebben te verifiëren wat Delsalle een industrieel landschap noemt. Voldoende stof voor een controversieel debat!
Ik kijk nu al uit naar wat het jaarboek De Franse Nederlanden volgend jaar te bieden zal hebben.
Paul Soetaert
Jaarboek De Franse Nederlanden, 16 (1991), Stichting Ons Erfdeel vzw, Rekkem, 1991, 256 p.