intermezzo kon nauwelijks mijn opgekropte misnoegdheid over zoveel officieel onbegrip verdrijven. Gelukkig volgde daarna wat beters. W.P. Gerritsen van de Rijksuniversiteit Utrecht haalde meteen het publiek uit de verdoving van de ministeriële opdoffer door een Vlaamse gaai door de zaal te laten schreeuwen. De symboliek van die Vlaamse schreeuw was wellicht onbedoeld, maar drong zich onontkoombaar bij mij op. In een goed gedocumenteerd schoolvoorbeeld van receptie-esthetica ontmaskerde Gerritsen vervolgens Jan van Boendale als een zelfbewuste dichter die in de oudste poëtica van het Nederlands zijn ‘nijt’ op en zijn verachting voor de concurrentie niet kon verhelen.
Gerritsens lezing was een prachtig visitekaartje voor de Nederlandse mediaevistiek en zorgde dan toch nog voor een waardige opening van het colloquium. Het aansluitende welkomstdiner daarentegen was weer een dissonant, waarmee Nederland bekende vooroordelen een beetje schrijnend bevestigde.
De tweede dag was geheel aan taalkunde gewijd. Dat J. Jordens een verhaal dat hij eigenlijk al in Levende Talen had gepubliceerd nog eens dunnetjes kwam overdoen, vond ikzelf jammer. Gelukkig werd dit gecompenseerd door de heldere, didactische voordracht van J. Hulstijn die erop volgde. In zijn lezing over de ‘ideale taalleerder’ slaagde Hulstijn erin om recente bevindingen op het gebied van de vreemde-talendidactiek en de leerpsychologie te presenteren in een begrijpelijke synthese. Terzelfder tijd verbond hij daarmee interessante onderzoeksvragen die hij zorgvuldig van commentaar voorzag. Daarmee was de algemene inleiding afgerond. De themalezingen over ‘fraseologie’, een snel opkomende discipline in de v.t.-didactiek en in de lexicografie, en de werksessies over ‘er’ waren interessant maar weinig stimulerend. Bij de gemiddelde extramurale neerlandicus bleken ze ook niet erg veel enthousiasme op te wekken. Wel stimulerend was de dag in het Rijksmuseum in Amsterdam. De lezingen over de relatie tussen literatuur en beeldende kunst, hebben er zeker toe bijgedragen dat de muur tussen beeldende kunst en literatuur eindelijk ook binnen de IVN werd neergehaald. De voordracht van H.W. van Os over intertextualiteit in de ‘Meester van de Spes Nostra’ bewees hoe belangrijk teksten zijn voor het begrijpen van beeldende kunst.
Portemans barokke voorstelling van zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderij-gedichten, Veldmans leuke uiteenzetting over de functie van verhaalmomenten in de Nederlandse kunst en Brems' verhelderende analyse van parallellen tussen experimentele schilderkunst en literatuur waren heel ongelijksoortige exemplarische benaderingen van het verband tussen literatuur en kunst.
Intellectueel uitdagend, provocerend zelfs, waren de uiteenzettingen rond het thema ‘De Lage Landen nu’, dat op woensdag aan de orde was.
De kritisch geselende inleiding van W.J. van den Akker, waarin hij de intellectuele luiheid van de neerlandistiek hekelde en meteen ook scherp uithaalde naar de Nederlandse Taalunie, was misschien wel spits en leuk, maar stelde teleur als ‘intra murale visie op de extramurale neerlandistiek’. Veel boeiender was het verhaal van Van Istendael, die met zijn bekende gedrevenheid zijn haat-liefde verhouding met België kwam toelichten. Jan Blokker bracht een ietwat chagrijnige bespiegeling over de Nederlandse samenleving en het Nederlands. Wars van pathos en bang voor gejubel, filosofeerde hij over het verlies van historisch besef, over tolerantie, over gezagsgetrouwheid van Nederlanders. Als denkoefening in een tijd van ethnisch réveil heb ik van zijn praatje genoten. Ik vond het alleen jammer dat er achteraf zo weinig discussie kwam.
Als apotheose van het colloquium werden de extramurale deelnemers op vrijdagmiddag bij de Nederlandse Koningin ontvangen op het paleis op de Dam. Het cultuursymposium met Hella Haasse, die een persoonlijk relaas uitbracht over vertaalperikelen, Jozef Deleu, die de koningin probeerde te verleiden met de charmes van het Nederlands, en W. Wilmink, die de chaotische wanhoop van de