tot de hedendaagse traditie gegroeid; andere daarentegen zijn blijven liggen en juist in die ‘vergeten’ momenten schuilt de actualiteit van Rodenko.
De ‘oorsprong’ van de autonomistische poëtica, het verzet tegen de instrumentele visie op de taal (een visie die de taal enkel beschouwt als middel om te verwijzen naar zaken die buiten de taal liggen) keert in Rodenko's essays voortdurend terug. Een voorbeeld is het essay over Pierre Kemp. In dit essay lijkt Rodenko slechts de destructie van de verwijzende functie van de taal op het oog te hebben: ‘Ik zei dat de moderne poëzie, waarvan Kemp een vertegenwoordiger is, ernaar streeft om niets uit te drukken; in feite - in de praktijk van de poëzie - komt dit hierop neer, dat de dichter de autonomie van het gedicht stelt’ (p. 305).
Tegelijk hiermee verdwijnt volgens Rodenko ook de dichter als betekenisbepalend subject: ‘Niets willen uitdrukken wil feitelijk zeggen: ophouden subject te zijn -’ (p. 305). In ‘De criticus als ingenieur’ verbindt Rodenko hieraan ook een kritische eis. Wat de moderne criticus in een dichtwerk zoekt ‘is niet de subjectieve bedoeling van de man, op wiens naam het gedicht of de gedichtenbundel staat, maar de objectieve zin die het gedicht gestalte geeft’ (p. 59).
Dergelijke uitspraken zijn mede het begin gaan vormen van een traditie waarin de auteur meer en meer uit het gedicht, en vooral uit het proces van betekenisgeving, verbannen werd. Het gedicht was nog ‘slechts een spoor’ van zijn maker. Hoe dat spoor dan in elkaar zat werd niet meer van belang geacht. Na vijfentwintig jaar is de autonomie van het gedicht echter te vanzelfsprekend geworden: het is niet langer - in Rodenko's geest - een creatief principe in de strijd tegen de instrumentele visie op de taal. De autonomie is zelf de traditie geworden. Hiertegen kwam de poëzie aan het eind van de jaren tachtig in opstand. Dichters en dichteressen eisten meer ruimte voor expressie, betrokkenheid, engagement: zaken die onder het juk van de autonomistische poëtica in diskrediet waren geraakt.
Hier begint de actualiteit van Rodenko; want wie verder leest merkt dat de autonomistische taalopvatting voor Rodenko nooit een doel op zichzelf is geweest. Het was een eerste, essentiële, stap naar een nieuw taalgebruik dat, gelijke tred houdend met de gedynamiseerde cultuur, ‘een cultuur zonder vaste “zin”, waarin de waarden niet piramidaal geordend maar vloeiend zijn’ (p. 290), de mens opnieuw in zijn totale betrokkenheid op - en verantwoordelijkheid voor - zijn omgeving bewust maakte. Dit streven naar totale betrokkenheid keert in Rodenko's werk voortdurend terug als de belangrijkste doelstelling van de literatuur en in het bijzonder van de poëzie in de jaren vijftig. In zijn inleiding bij Nieuwe griffels, schone leien schrijft hij: ‘Een poëzie, die openstaat voor alle zintuigen, die aan de totale persoonlijkheid appeleert - dit is precies wat de hedendaagse experimentelen nastreven’. Vooral het zintuigelijke, lichamelijke karakter van deze totaliteit, tracht Rodenko steeds opnieuw te doorgronden. Met name in de essays over Miller en Artaud bereikt Rodenko wat dit betreft eenzame hoogten.
Deze twee ‘vergeten’ aspecten, het totaliteitsstreven en het ‘lichamelijke’ karakter hiervan, maken het herlezen van Rodenko, onder de roep om meer expressie en engagement, tot een actuele en onuitputtelijke bron van nieuwe mogelijkheden. Met Rodenko's perspectief krijgt men misschien meer oog, oor, of beter: lijf, voor wat er in het werk van zulke uiteenlopende dichters en dichteressen als Ouwens, Anker, Boskma en Jansma gebeurt.
Koen Vergeer
paul rodenko, Verzamelde essays en kritieken, deel 1. Over Hans Lodeizen; Tussen de regels; De sprong van Münchhausen; Op het twijgje der indigestie. Bezorgd door Koen Hilberdink, Meulenhoff, Amsterdam, 1991, 599 p.