maar deze titel moeten we, dunkt me, vooral opvatten als een storm van beelden, waarmee de leegte en het gemis te lijf wordt gegaan... of verbeeld. Te lijf: ‘Maar stelt te weer met woorden, / meegedragen als een spiegel, / als een schild dat doodt/zonder te weten hoe’. (p. 54) Verbeeld: ‘Zij staan geschonden en verminkt / en uit hun schedel drinkt een vogel/regenwater. Zij zijn verwaarloosd / tot een tuinbeeld en slechts / voor wie dat kiest monument (p. 55). Ook die beelden zijn aan bederf onderhevig. Ik moest denken aan regels uit het beroemde sonnet van P.C. Hooft over de tijdgod Chronos: ‘Onachterhaalbare Tijd, wiens hete honger graag/Verslokt, verslindt, verteert al wat er sterk mag lijken’. Ik ken er een illustratie bij van Vader Tijd die knaagt aan een stenen tors.
Een monument. Omdat ik geen boekhouder van professie ben, heb ik niet geteld hoe vaak woorden samenhangend met ‘beeldhouwwerk’ voorkomen, maar het zijn er legio en samen met de meanderende, vaak kommaloze zinnen maken zij dit tot ‘gebeeldhouwde’ poëzie. Het eerste gedicht eindigt niet voor niets: ‘Mij rest/een weg te hakken naar het beeld’. Michaël Zeeman schrijft poëzie van het brede gebaar, waarin het nogal eens weglaten van rustbrengende komma's (zelfs achter ‘stilviel’ (p. 56) blijft hij achterwege) zorgt voor een suggestief hoog tempo, hetgeen tevens een beeld is voor het stormachtige verloop van de tijd, waartegen weinig beschutting mogelijk is: ‘Wij (...) bouwen / een wal ter hoogte van een hand’ En soms vinden we daar dan toch even de luwte van de troost: ‘En jij, mijn liefste, warm je / in de holte van mijn hand, / die op je rug rust daar / waar men zo eeuwenoud kan zijn, / hoor hoe de storm luwt / als ik je slapen kus’ (p. 46). Die luwte, slechts ter grootte van de hand van de dichter, is zelden bereikbaar (‘Is dat de grond van het rivierenland, / dat men de stroom er nooit verleggen kan?’ (p. 53)), maar schemert soms even door de woorden heen, bijvoorbeeld waar een gezongen (?!) (kinder)liedje meeklinkt: ‘Vindt zij voordat de winter valt / het land waarin de smid woont / die deze sleutel maken kan?’ (p. 25). Hoe kom ik van luwte op troost? Zoals ik hierboven met enkele formuleringen als ‘hernomen’, ‘speelt in de hele bundel een rol’ al duidelijk maakte, vertoont de bundel een webachtige structuur, gebouwd rond motieven als: beelden (steen), storm (en luwte), huis, woorden, hand. Soms over veel bladzijden heen haken ze in elkaar en verhelderen of compliceren de thematiek. Dat geldt ook voor het kinderliedje van p. 25, dat, verbonden met het motief huis / luwte, terugkomt op p. 50:
‘Schuil in de oksels van de kust / woon in mijn oude woorden, die je / troosten kunnen als een kinderrijm’.
Luwte. Te vinden in een huis? Maar de vierde en laatste afdeling van de bundel heet veelbetekenend Het is geen huis (waarin ik even Rilkes ‘Wer jetzt kein Haus hat...’ doorheen hoor. Ik dacht hem al eerder te bespeuren, in De storm: ‘Wie nu geen rol heeft / keert zich liever af’). Nee, dit is géén poëzie van de luwte; in het derde deel is de storm naar binnen geslagen en staat het huis leeg: ‘Het tocht er. / Ramen ingewaaid, behang in rafels. (...) Een karkas dat nog een winter staat’. Dat gedicht heet: Niets nagelaten. En dat geldt uiteindelijk niet voor de dichter. Zoekend naar wat er niet meer is, wijst zijn hand op scherven, vindt hij een enkele keer de luwte, plaatst zijn beelden in de wind en schrijft: ‘Ik wis mijn spoor. Men stelt / betekenissen boven tekens / en plaatst zich uit de tijd’ (p. 16). Voor de gelegenheid herschrijf ik deze strofe: ‘Hij volgt het spoor, stelt beelden boven betekenissen en plaatst zich in de tijd’.
Ron Elshout
michaël zeeman, Beeldenstorm, De Bezige Bij, Amsterdam, 1991, 71 p.