Hans van den Bergh (o1932).
zich in zijn voorwoord als beoefenaar van de literatuurwetenschap, dat wil zeggen: als wetenschapper. Maar hij is een wetenschapper die van literatuur houdt. Vanuit die positie polemiseert hij tegen andere wetenschappers, in het bijzonder tegen de lieden die zich in de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig aan Nederlandse universiteiten wetenschapper noemden, omdat zij zich op zogenaamde methodologische concepten beriepen. Interpretaties van literaire werken door academici waren uit den boze, want subjectief en ‘dus’ nietwetenschappelijk. Deze doodlopende weg van de literaire ‘methodologen’ is inmiddels letterlijk doodgelopen. Hun literaire P-modellen en andere gektes liggen op de mestvaalt van de geschiedenis van de literatuurbeschouwing. En terecht.
Van den Bergh polemiseert echter ook tegen de literatuuropvatting van iemand als Karel van het Reve, die in Leiden in zijn Huizinga-lezing (1978) beweerde, dat de literatuurwetenschap nog immer niets steekhoudends over het verschijnsel ‘literatuur’ te melden heeft. Met volstrekt flauwe, in ieder geval laffe voorbeelden dacht Van het Reve zijn stelling kracht bij te zetten. ‘Doe maar gewoon, schrijf maar gewoon, - en vooral: lees maar gewoon wat er staat, dan doe je al gek genoeg’, - dat was ongeveer het credo van de professor Russische literatuur in Leiden. De vleesgeworden Nederlandse burgerman. - ‘Ik ben maar een gewone jongen uit Amsterdam-Betondorp’ - het alter ego van Multatuli's Droogstoppel, nam hier het woord. Diens, waar het literaire kunst betreft, populistische standpunt, werd hem door collega's en nadenkende recensenten overigens niet in dank afgenomen. En zijn critici hebben het gelijk aan hun kant.
Tussen de uitersten van wetenschap en subjectiviteit opereert Hans van den Bergh. Enerzijds, anderzijds, - Van den Bergh zoekt naar een middenpositie. Dat is precies wat ik in deze bundel artikelen zo waardeer: enerzijds is Van den Bergh inderdaad de literatuurwetenschapper die op zoek is naar ‘modellen’, maar anderzijds is hij de gepassioneerde lezer die verslag doet van een ‘leeservaring’. In die combinatie is hij voor mij het ideale voorbeeld van ‘de literatuurwetenschapper’.
Theorie en praktijk, - zo valt De last van leugens in te delen. In zijn meer theoretische artikelen (voornamelijk gepubliceerd in Spektator) toont Van den Bergh zich een receptie-estheticus: welke kunstgrepen van de auteur hebben welke effekten op de lezer? Zijn beste artikel in dit genre is ‘Net echt maar niet heus’ (in: Spektator 1975), - de meest coherente opsomming van literaire technieken en hun veronderstelde lezerseffekten die ik ken. Van den Bergh geeft hier een overzicht en samenvatting van de op dat moment meest recente ontwikkelingen binnen de receptie-esthetica. Hij ontwikkelt en presenteert een ‘model’ (althans een samenhangend geheel van literaire technieken) waarmee literaire teksten struktureel te analyseren zijn. Uit eigen ervaring kan ik zeggen: het theoretisch model dat Van den Bergh hier voorstelt is in de praktijk van tekstanalyse en -interpretatie een buitengewoon hanteerbaar model. Het biedt in ieder geval de mogelijkheid in een tekst een ‘kunstgreep’ te localiseren. Of die kunstgreep dan ook een ‘literaire’ kunstgreep van ‘waardevol karakter’ is, en daarmee de vraag naar ‘wat literatuur is’ oplost, - dat is een volgende vraag.
Maar op die vraag is het boek van Van den Bergh wel toegespitst. Dat is enigszins de zwakte van dit boek; het raadsel van de literatuur, - is dat immers niet het raadsel van een (blijkbaar) constante lezerssmaak voor een groot aantal teksten die ‘men’ dan tot ‘de’ literatuur, eventueel tot de ‘literaire canon’, rekent? Is dat proces van evaluatie te formaliseren, dat wil zeggen: terug te brengen tot een catalogus van een beperkt aantal ‘kunstgrepen’? Ie-