Peter Verhelst (o1962).
ruimschoots voldoende aanduidingen, en voorts kan de geïnteresseerde lezer het best zelf te rade gaan bij een van de talrijke voorhanden zijnde Baudelaire-biografieën.
Witte bloemen is dus opnieuw een poging om, via poëzie, een eigenzinnige biografie te construeren; een soortgelijk project lag ook al ten grondslag aan sommige gedichten van Hertmans en aan Spinoy's recente Susette. Verhelst maakt duidelijk deel uit van die beloftevolle jonge Vlaamse dichtersgeneratie - getuige ook zijn deelname aan het recente poëticanummer van Yang - zij het dat hij tot dusver enigszins in de schaduw van zijn succesvolle soortgenoten bleef. Toch toonde Peter Verhelst met zijn vorige bundels, Obsidiaan en Otto, reeds overtuigend dat hij goede poëzie kan schrijven. En Witte bloemen kan, wat mij betreft, gelden als het voorlopige hoogtepunt in die literaire carrière.
In het licht van die vorige bundels hoeft de keuze voor een figuur als Baudelaire geenszins te verbazen. Wat Verhelst als dichter fascineert, zijn juist de extreme ervaringen van het bestaan, de bizarre zone waar het menselijke verlangen en het louter driftmatige in elkaar dreigen om te slaan. Gewelddadigheid en seksualiteit - en speciaal de verwevenheid van beide in de sado-masochistische component - vormen als het ware de grondleggers van zijn poëzie. Het losbandige leven en werk van Baudelaire vormde bijgevolg een aangewezen vertrekpunt om die ‘geliefkoosde’ thema's aan te boren.
De globale structuur van de bundel is in dat verband al typerend. Het chronologische levensverhaal van Baudelaire wordt omkaderd door enkele raamteksten, waarin de Franse dichter op ontluisterende wijze wordt geportretteerd aan het eind van zijn leven. Ten gevolge van een beroerte is het hoofdpersonage dan nog nauwelijks in staat om één enkel woord te stamelen of zijn gedachten ook maar enigszins te ordenen. Enkel de veelbesproken kreet crénom komt nog over zijn lippen: ‘Bloot onder de regen van uw gebeden, / een hoofd vol inktzwart gif dat schrijft / crénom crénom crénom crénom crénom crénom’ (p. 35). Vanaf de aanvang vergelijkt Verhelst trouwens zijn wezenloze protagonist met een doodshoofdvlinder, ‘Geprikt op de stoel, vingers in de leuning’ (p. 7), en in het slotgedicht is zelfs onthutsend ironisch sprake van de elektrische stoel:
geschoren. Een stalen riem rond de borst,
aan handen en voeten gebonden. Je kunt er niet onderuit.
Die glimmende helm op je kop.
nog even dit: je leven schoot voorbij als een film
in je hoofd en wat je zag was slijk
Nu nog een zoen op je buik.
De hendel haal ik wel voor je over en daar ga je,
lieverd. Zon die je bent.
(‘Enfin (Charles Soleil)’, p. 41).
Aan die volstrekte anticlimax gaan een aantal liefdesescapades vooraf, die eveneens worden opgeroepen in termen van lichamelijk en psychisch bederf (syfilis, alcoholisme, drugs), agressiviteit en verregaand masochisme: Baudelaires seksuele initiatie door de loensende prostituée Sara, zijn passionele verhouding met de mulattin Jeanne Duval, zijn verafgoding van Apollonie Sabatier...
Onveranderlijk wordt de extatische passie ten top gedreven én wezenlijk aangetast door het destructieve en het satanische van de drift. Voor die onconventionele visie vond Verhelst vanzelfsprekend steun bij de teksten van Baudelaire zelf, waaraan geregeld wordt gerefereerd; de metafoor van het schrijven (als steekwapen, als fallus...) is trouwens een onderliggend motief in de bundel. Om het even welk gedicht kan die geperverteerde thematiek illustreren. Ik citeer bij wijze van voorbeeld slechts het geslaagde vers