Ons Erfdeel. Jaargang 34(1991)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 726] [p. 726] Jan Eijkelboom De kleine komedie 1. Inferno Nel mezzo del camin di nostra vita Toen schrok ik wakker in een donker bos. Ik was verdwaald in 't midden van mijn leven. Dat wat ik vasthield liet mij zomaar los. Van kindsbeen was de liefde mij gegeven. Leven had nooit veel pijn gekost. Toch is mij alles nu om 't even. Wel had ik nooit iets opgelost, altijd maar liever meegegeven en wás er iets, dan had ik dorst. Rond liep ik in een gouden nevel, van gods gebod naar 't scheen verlost. Maar daar is niets van heel gebleven. Erger dan wanhoop is het kwaad dat mij hier doodstil gadeslaat. Uit: Wat blijft komt nooit terug, De Arbeiderspers, 1979. [pagina 727] [p. 727] Het huis Vanaf de schilferige bank staar ik in een te strakke hemel en later in de lange gang tuur ik op uitgesleten steen. Er wordt mij niets geopenbaard over 't waarom en het waarheen. Toch lijkt dit hechte oude huis gemaakt voor wie heel zeker weten wat recht en slecht is en wat men beter kan vergeten. Wel aarzelt tussen zaal en kamer soms een vertrek. En ook niet thuis te brengen is het perspectief van in elkaar geschoven eeuwen. Toch namen wij dit graag voor lief. Ieder voor zich stoffeerde hier zijn hol en hield daar hof, tot het verkeerde. Kunstig gedraaid zijn de kolommen van het centrale hemelbed. Ik hoor vanaf de zolder komen wat fluitmuziek en licht gestep: een meisjesvoet die zoet de maat, de vastgestelde maat blijft slaan. Toch weet ik dat ik weg zal gaan. Uit: De gouden man, De Arbeiderspers, 1982. [pagina 728] [p. 728] De bal De bal was weer eens rond en heeft een hoger vlucht genomen dan de bekeken pass waar jongetjes van dromen. Nu ligt hij in de goot, door daken ingesloten. Wie heel lang naar hem kijkt raakt net zo afgerond, zo in zichzelf besloten. Uit: De wimpers van de dageraad, De Arbeiderspers, 1987. Vijver in Coingt Doodstil dit watervlak, hooguit een rilling als er blad op valt. Toch houdt een bron het eeuwig vol en loopt er altijd water uit, door een scheef weiland naar beneden. Het murmelt bij de overloop, een oude man, tevreden en toch triest, die weet dat hij nooit sterven zal. Uit: Kippevleugels, De Arbeiderspers, 1991. [pagina 729] [p. 729] Weg I Weg naar de Kop van 't Land, tweebaans beton met eikebomen, een oprijlaan naar niets, naar wijdte, hemelhoog de lucht aan 't eind, dan, als we bovenkomen breedte van water met een pont erop. Daar zijn we thuis, jij vanuit Sydney of Taiwan, ik van misschien wel verder al woon ik hier dichtbij. Wij zeggen niets, omdat de zon ons zegent zoals hij vroeger deed, altijd, althans bij mijn en bij jouw weten, en ook omdat een dode niet kan spreken. Uit: Kippevleugels, De Arbeiderspers, 1991. [pagina 730] [p. 730] Lied Daar in de verste vleugel voorbij het groot gazon draaien in paren de zusters de lakens om en om. De lakens rijzen en dalen op een geregelde maat; de zusters moeten wel zingen zo netjes als het gaat. Dan wordt het laatste laken met vaste hand ontplooid en wordt de laatste Jonas juichend de lucht in gegooid. Ik keer mij om en je bent er nog steeds in de kooi van je bed. Gulzig slurp je het vocht uit watjes met water gedept. Straks komen de witte zusters en maken haast geen geluid. De lakens moeten nog wachten. Eerst spuugt de walvis je uit. Uit: Kippevleugels, De Arbeiderspers, 1991. Vorige Volgende