doen / in café Vlag en Wimpel’. Hoewel niet met zoveel woorden genoemd, speelt ook hier Koning Alcohol op de achtergrond wederom een belangrijke rol.
In de bundel komt ten slotte een nieuw onderwerp naar voren, namelijk herinneringen aan de oorlog. Ze komen soms op ‘in het donker voor de dageraad / als in het niemandsland / de aanval weer wordt voorbereid.’ Maar ‘toen voelde ik je warme adem, / die boorde in mijn rug een gat’ en ten slotte ‘er klonk geen schot. Alleen het beven / uit je mond gaf haast onhoorbaar aan / dat ik mocht blijven leven.’ Bij het overschrijven valt me weer op hoe weinig eenduidig deze tekst is, ontrouw en afhankelijkheid spelen immers in deze regels mee en zo doen ze denken aan ‘De Mededinger’ uit dat andere gedicht.
Dit jaar verscheen dan de bundel Kippevleugels. De titel is ontleend aan het gedicht ‘Modesties’ van Philip Larkin waarin het gaat om eenvoudige en alledaagse woorden en gedachten waaruit ‘Toch, van tijd tot tijd’ iets opbloeit ‘ofschoon / niemand kijkt.’ Het gaat om bescheidenheden, een kip heeft weliswaar vleugels maar kan slechts fladderen en is gebonden aan de aarde. Het is een beeld dat mij wel zeer toepasselijk lijkt op de poëzie van Eijkelboom. In dit verband verwijs ik nogmaals naar het eerder geciteerde gedicht ‘De bal’.
De lichte melancholie uit het eerdere werk is misschien wat sterker geworden, maar de relativering is gebleven. Een voorbeeld van het eerste element vind ik het gedicht ‘Vijver in Coingt’ (zie bloemlezing). Ik weet niet wat ik mooier vind: de manier waarop in eenvoudige woorden begrippen worden opgeroepen als sterven, dood en eeuwigheid, de betekenisvolle klankovereenkomsten waarmee dat gebeurt, of de twee slotregels, die het geheel zo'n indrukwekkende wending geven.
De genoemde relativering vind je onder meer terug in het begin van een gedicht als ‘Polaroid’, waarvan de eerste regels als volgt gaan: ‘Dat is een gave depressie, / zei de verbaasde fotograaf. / Groen, als door wier, kwam mijn gezicht omhoog’. Een verwijzing naar de bekende ellende uit de eerdere bundels, maar nu met een lichte, bijna speelse toets.
Zoals ik eerder opmerkte speelt de dood een steeds voornamere rol in het recente werk. Ik kies als voorbeeld daarvan ten eerste het tweeluik ‘Weg’, waarvan ik deel I citeer in de bloemlezing. De beginstrofe is een beschrijving van een deel van het eiland Dordrecht, maar tegelijkertijd zoveel meer. De ‘Wijdte(-) / aan het eind’, het water met het veer en het woord ‘Weg’ zelf dat boven alles staat, zo samengebracht verwijzen ze bijna onontkoombaar naar het sterven, de gang naar het onvermijdelijke.
Een ander en naar mijn smaak groots voorbeeld vormt ‘Lied’ (zie bloemlezing). Het bijna walsende ritme van het begin met de plotselinge omslag daarna vormen samen een klein meesterwerk. Veel lijkt in dit gedicht samen te komen: het technisch vernuft, de melancholie en de