Ons Erfdeel. Jaargang 34
(1991)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 681]
| |
De aanloop naar een cultuurparlementIn België worden hervormingen meestal doorgevoerd langs lijnen van geleidelijkheid. Slechts onverwachte gebeurtenissen, die grote politieke opwinding veroorzaken, kunnen dit trage ritme versnellen. De heftige emoties over het toekomstige lot van de Franstalige afdeling van de K.U.-Leuven hebben het proces van staatshervorming in de periode 1968-1971 aanmerkelijk versneld en geïintensiveerd. Op basis van de bevindingen van een politieke werkgroep en van een ‘Ronde-Tafelconferentie’ (1962-1964) werd de verklaring tot herziening van de Grondwet van 17 april 1965 opgesteld. Tijdens de legislatuur die daarop volgde, werd echter nauwelijks werk gemaakt van de geplande hervormingen. De grondwetsherzieningen beperkten zich tot het verbod van herziening in oorlogstijd (art. 131 bis), tot de bevestiging dat de Grondwet in het Nederlands en het Frans is gesteld (art. 140) en tot de goedkeuring van een authentieke Nederlandse tekst van de Grondwet na 136 jaar! De gebeurtenissen rondom Leuven lokten op 7 februari 1968 de val uit van de regering Vanden Boeynants-De Clercq. Op 3 maart 1968 werd de verklaring tot herziening van de Grondwet van 1965 opnieuw gepubliceerd, zonder de ondertussen gerealiseerde, schaarse ‘hervormingen’. Het verkiezingsdebat dat hierop volgde, werd in aanzienlijke mate beheerst door de spanningen tussen de bevolkingsgroepen die dit land bevolken. De verkiezingen versterkten de tendens naar ruime autonomie voor de grote gemeenschappen. De herzieningsverklaring van 1965 was echter niet aangepast aan deze ontwikkeling. Zij bevatte weinig aanknopingspunten voor o.m. de inrichting van autonome cultuurparlementen. De verklaring beperkte zich er toe de mogelijkheid te bieden ‘een zeker initiatiefrecht te verlenen aan publiekrechtelijke instellingen’. Zij vorm- | |
[pagina 682]
| |
de echter geen geschikte bedding voor een ingrijpende herstructurering van het land, die noodzakelijk was geworden. Die noodzaak werd door Eerste Minister G. Eyskens als volgt verwoord in zijn historische mededeling van 18 februari 1970: ‘De unitaire Staat, met zijn structuur en zijn werkwijze zoals die thans door de wetten nog geregeld zijn, is door de gebeurtenissen achterhaald. De gemeenschappen en de gewesten moeten hun plaats innemen in vernieuwde staatsstructuren die beter aangepast moeten zijn aan de eigen toestanden van het land. Die vernieuwde structuren moeten op cultureel gebied de reële autonomie van de cultuurgemeenschappen vestigen...’. Met verbeeldingskracht en vasthoudendheid kon in deze periode een constitutionele hervorming worden gerealiseerd die tot nu richtinggevend is gebleven. De latere staatshervormingen vormden de uitvoering, de verfijning en de verdieping van de basis, die toen werd gelegd. De grenzen van de herzieningsverklaring van 1965-1968 werden hierbij op menig punt overschreden. | |
De cultuurraad voor de Nederlandse cultuurgemeenschapZo luidde de omslachtige grondwettelijke (art. 59 bis, par. 1) benaming van het eerste Vlaamse parlement. Van het begin af aan werd geopteerd voor een samenstelling op basis van de taalgroepen die werden gevormd binnen de nationale wetgevende kamer(s). Bij de voorbereiding van deze hervorming werd eerst gekozen voor raden die uitsluitend zouden bestaan uit de taalgroepen van de Senaat. Bij de bespreking in de Kamercommissie werden de taalgroepen uit de Kamer eraan toegevoegd. In het licht van de latere ontwikkelingen en de huidige problemen om een einde te maken aan het zgn. dubbel-mandaat, is deze eis van de Kamer van Volksvertegenwoordigers te betreuren. Als men zich toen beperkt had tot de raden van senatoren, zoals in het regeerakkoord van 1968 stond beschreven, dan was er wellicht een dynamiek op gang kunnen komen van een groei van communautaire en later van gewestelijke bevoegdheden in de Senaat samen met de beperking van zijn opdrachten op nationaal vlak. Werkelijk autonome raden voor de grote gemeenschappen en gewesten die samen beperkte federale bevoegdheden bewaard zouden hebben, hadden gemakkelijker kunnen ontstaan en zich ontwikkelen, volgens het model van de geleidelijkheid. De aanwending van de taalgroepen die binnen de wetgevende Kamers werden gevormd, omzeilde anderzijds op handige wijze de moeilijkheden die gerezen zouden zijn bij de bepaling van de kiesomschrijvingen in het centrum van het land en m.b.t. de communautaire indeling van de leden verkozen door een tweetalig kiescollege: dit probleem werd opgelost bij de eedaflegging voor het nationale mandaat in Kamer of Senaat (wet van 3 juli 1971). | |
[pagina 683]
| |
De cultuurraden verkregen decreetgevende bevoegdheid op het niveau van de nationale wet (art. 59, par. 4 G.W.). Deze optie van 1970 heeft verstrekkende gevolgen gehad op juridisch vlak, ook al bleven de aanvankelijk aan de cultuurraden toevertrouwde bevoegdheden beperkt. Zij omvatten tien culturele aangelegenheden, opgesomd in art. 2 van de bijzondere wet van 21 juli 1971. Wat het onderwijs betreft, bleef de bevoegdheid zeer beperkt, omdat alle belangrijke instrumenten van het onderwijsbeleid aan de nationale wetgever bleven toevertrouwd. In politieke termen waren echter ook de regering en het parlement nauwelijks meer dan de uitvoerende organen van de permanente schoolpactcommissie. De bevoegdheden van de cultuurraden inzake taalregeling werden rechtstreeks in de grondwet beschreven en bleven sedertdien ongewijzigd. Van ‘persoonsgebonden’ aangelegenheden was op dat ogenblik nog geen sprake. Dit aanvankelijke pakket was bescheiden. Vele culturele aangelegenheden vragen uit de aard van de materie niet om een uitgebreide regelgeving maar om een dynamisch uitvoerend beleid, op het gebied van infrastructuur, promotie en ondersteuning. De cultuurraden beschikten echter niet over een eigen uitvoerende macht. De Koning bekrachtigde de decreten en zij werden uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van de leden van de nationale regering. Ook de regeringsleden, die de leiding hadden van de gesplitste departementen (cultuur en onderwijs), bleven ministers van de Koning, politiek verantwoordelijk voor de nationale wetgevende Kamers en niet voor hun resp. cultuurraad. Aan deze opmerking mag echter niet een te groot gewicht worden toegekend. Ook op het nationale vlak is de politieke verantwoordelijkheid van regeringsleden nogal theoretisch; de bespreking van de krachtlijnen van het cultuurbeleid vond in de cultuurraad plaats. Belangrijker was het feit, dat alternatieve meerderheden in de cultuurraden niet tot stand kwamen en dat het bescheiden autonome pakket ingebed bleef in het kader van nationale onderhandelingen en regeerakkoorden. Als afgeleide van het nationale parlement ondergaan de raden het lot van de wetgevende kamers: de ontbinding van deze laatste brengt van rechtswege de ontbinding van de raden met zich mee en de onderbreking van hun werkzaamheden, terwijl de aandacht in de verkiezingsperiode hoofdzakelijk toegespitst blijft op de nationale politieke vraagstukken. De raden zijn evenmin autonoom in hun functioneren. De grondwet en de wetten ter uitvoering ervan (als eerste: de bijzondere wet van 21 juli 1971) regelen de interne organisatie en het functioneren van de raden. De voor de wetgevende kamers geldende beginselen worden overgenomen en aan de raden opgelegd. Slechts kwesties van ondergeschikt belang konden vrij worden geregeld via de resp. huishoudelijke reglementen. De autonomie was dus zeer relatief, te beperkt om de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap een ‘parlement voor Vlaanderen’ te noemen. De eerbiediging van de grenzen van zijn bevoegdheid werd bewaakt door de Raad van State én door de nationale wetgevende Kamers. Voor de uitvoering van het cultureel beleid bleven de cultuurgemeenschap- | |
[pagina 684]
| |
pen aangewezen op de nationale regering. Zij hadden geen fiscale bevoegdheid en evenmin een eigen financiële verantwoordelijkheid. M.b.t. de inrichting en de werking van hun instellingen waren zij even heteronoom als een gemeente. Het zou echter fout zijn de hervormingen van 1968-1971 negatief te beoordelen. Het keurslijf van de herzieningsverklaring van 1965-1968 liet zeker geen verdere hervormingen in federale zin toe. Het belang van de wetskracht van de decreten is bijzonder groot. De wetgevende bevoegdheid werd onherroepelijk gedeeld tussen de Staat en de cultuurgemeenschappen. Een conflict tussen een wet en een decreet werd een controverse tussen gelijkwaardige rechtsnormen, ook al was er toen nog geen ultieme onafhankelijke arbitrage aanwezig om zo'n conflict te beslechten. Het parlement van 1968 werd voortijdig ontbonden op 24 september 1971. Na de verkiezingen van 7 november 1971 werden de eerste cultuurraden geïinstalleerd. Op 7 december 1971 werd de eerste vergadering gehouden van de Cultuurraad voor de Nederlandse Gemeenschap. R. Vandekerckhove werd de eerste voorzitter met gezag. In een eerste commentaar beklemtoonde hij de lange weg, die men had moeten gaan van de Franse eentaligheid van België tot de erkenning van de Nederlandse cultuurgemeenschap in de Grondwet, met een orgaan bevoegd tot het aannemen van autonome wetgeving op cultureel gebied. Anderzijds betreurde ook hij de uitbreiding van het dubbel-mandaat tot de leden van beide wetgevende kamers (zie R. Vandekerckhove, De groei van de cultuurautonomie in België: van idee tot instelling, TB.P., 1972, p. 235 e.v.). In zijn openingstoespraak aan het begin van de tweede zitting (17 oktober 1972) belichtte hij meteen al één van de moeilijkheden van het dubbel-mandaat: het afstemmen van de agenda's van Kamer, Senaat en cultuurraden. Dit gold dan niet alleen voor de werkzaamheden van de openbare vergaderingen, maar ook voor die van de commissies: in Kamer en Senaat waren alleen al 42 commissies werkzaam. Over de actieve deelname van de leden aan de eerste zitting kon de voorzitter zich nog niet beklagen. Tijdens de openbare vergaderingen waarop naamstemmingen werden gehouden was toen nog gemiddeld tachtig procent van de leden aanwezig. Deze hoge score werd vorig jaar nooit meer bereikt. | |
Van cultuurgemeenschap tot gemeenschap en van een virtueel naar een effectief Vlaams GewestDe in de wet van 21 juli 1971 opgesomde culturele aangelegenheden bleven beperkt tot de traditionele sectoren van het cultuurbeleid en de sociale promotie ervan. Deze nauwe grenzen werden bovendien streng gehandhaafd door de beperkende interpretatie, die de Raad van State aan deze bevoegdheden gaf. In het veld werd echter de scheidingswand tussen de sociale kant van de culturele promotie en de zorg om het totale welzijn | |
[pagina 685]
| |
van de mens steeds dunner. In het zgn. Egmont-Pact en in het Stuyvenbergakkoord resp. van 24 mei 1977 en van 17 januari 1978 werd gepoogd deze wand te verwijderen door de uitbreiding van de lijst van de culturele aangelegenheden. Maar vele van deze nieuwe zaken stuitten op een negatief advies van de Raad van State: welzijnszorg kon niet onder de grondwettelijke noemer van de culturele aangelegenheden worden gebracht. Het ontslag van de regering, dat hierop volgde op 11 oktober 1978, werd het begin van een lange weg van ontwerp tot ontwerp, van fase tot fase, die werd afgerond door de herziening van de Grondwet in 1980 en de bijzondere wet op de hervorming der instellingen van 8 augustus 1980. Voortaan erkent de Grondwet (art. 3 ter) het bestaan van een Vlaamse Gemeenschap, ter vervanging van de Nederlandse cultuurgemeenschap. Een etnisch begrip komt in de plaats van een taalkundige en culturele identiteit. De culturele aangelegenheden worden in beperkte mate uitgebreid (art. 4 van de bijzondere wet). Onder de grondwettelijke kop (art. 59 bis, par. 2 bis) ‘persoonsgebonden aangelegenheden’ wordt een aantal aspecten van het welzijnsbeleid gemeenschapsaangelegenheid (art. 5 van de bijzondere wet). In 1980 bleven de allesoverheersende uitzonderingen op de onderwijsbevoegdheid van de gemeenschappen ongewijzigd. Pas na de grondwetsherziening van 1988 wordt een redelijk autonoom onderwijsbeleid mogelijk. Door de wet van 8 augustus 1988 kwamen er tevens beperkte wijzigingen in de culturele en de persoonsgebonden bevoegdheden. Terwijl deze ontwikkelingen kunnen worden gezien als de natuurlijke voortzetting en verdieping van de eerste staatshervorming, kende het ontstaan van een ‘Vlaams gewest’ een meer bewogen geschiedenis. Door een wet van 15 juli 1970 werd een economische decentralisatie ingeluid, o.m. door de oprichting van een Gewestelijke Economische Raad voor Vlaanderen, waarvan de bevoegdheden echter beperkt bleven tot het verstrekken van advies en tot een algemene bevoegdheid tot aanbeveling. Parallel met deze wet wordt in 1970 - zonder duidelijk aanknopingspunt in de herzieningsverklaring - een grondwettelijke bepaling voorbereid m.b.t. de erkenning van drie gewesten als autonome politieke entiteiten (art. 107 quater G W ). De pogingen deze algemene en vage grondwettelijke bepaling uit te voeren, hebben het politieke leven in België tot 1980 in hoge mate beheerst. Toen de vereiste tweederde meerderheid, nodig voor de uitvoering van art. 107 quater van de Grondwet, niet kon worden verkregen rond een afgerond project, werden door de wet van 1 augustus 1974, aangenomen met een gewone meerderheid, gewestelijke instellingen in het leven geroepen ‘ter voorbereiding’ van de uitvoering van art. 107 quater. Er werden binnen de nationale regering gewestelijke ministeriële comités gevormd en er werden gewestraden opgericht. De Vlaamse gewestraad werd uitsluitend samengesteld uit Vlaamse senatoren, die hun domicilie hadden op het grondgebied van het Vlaamse gewest. Deze ‘voorbereidende’ Vlaamse gewestraad vergaderde te Mechelen. Hij had slechts een adviserende bevoegdheid en kon daarom niet als volwaardige parlementaire instelling worden beschouwd. Slechts door de bijzondere wet van 8 augustus 1980 werd art. 107 quater van de Grondwet uitgevoerd voor Vlaanderen en voor Wallonië. | |
[pagina 686]
| |
Voor Brussel werd pas een definitieve oplossing gevonden tijdens de regeringsonderhandelingen van 1988, die werden uitgevoerd in de inmiddels reeds gewijzigde bijzondere wet van 12 januari 1989. De in de art. 6 en 7 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 opgesomde bevoegdheden van de gewesten inzake ‘grondgebonden’, sociale, economische en administratieve aangelegenheden, werden op basis van de opgedane ervaringen in de bijzondere wet van 8 augustus 1988 uitgebreid of ingrijpend geherformuleerd. Deze ontwikkeling, namelijk de uitbreiding van de bevoegdheden van de gemeenschappen over cultuur (1980, 1988) maar vooral over persoonsgebonden aangelegenheden (1980, 1988) en onderwijs (1988), samen met de talrijke gewestelijke bevoegdheden (1980, 1988), had op het institutionele vlak reeds moeten uitmonden in een volwaardig en autonoom Vlaams parlement en een Vlaamse regering, als gevolg van de meerderheid binnen dit parlement. Dit Vlaamse parlement is er nog steeds niet, die meerderheidsregering is er even geweest en keert ooit nog terug. Hoe dat in zijn werk is gegaan, is het vervolg van dit Belgische verhaal. | |
Van de cultuurraad voor de Nederlandse cultuurgemeenschap tot de Vlaamse RaadHet gemeenschapspact van 24 mei 1977, meestal Egmontpact genoemd, had de basis kunnen vormen van een rechtstreeks verkozen Vlaams parlement. In dit pact werd tussen politieke partijen die over een ruime tweederde meerderheid beschikten in het parlement, overeengekomen de gewestraden rechtstreeks te verkiezen. Aangevuld met leden van hun taalgroep van de Brusselse gewestraad zouden de Vlaamse en de Waalse gewestraad gemeenschapsraden zijn geworden. Deze beide gemeenschapsraden zouden samen de Senaat hebben gevormd met beperkte bevoegdheden op federaal en op nationaal wetgevend gebied (zie de bijlage bij de regeringsverklaring van 7 juni 1977, Hand., Kamer, B.Z. 1977, 29 e.v.). Dit pact werd als zodanig nooit uitgevoerd. Naast politieke oorzaken was er de staatsrechtelijke onmogelijkheid de grondwet op dat ogenblik te herzien. De Vlaamse cultuur- en strijdverenigingen, die vandaag de dag terecht aandringen op een rechtstreeks verkozen Vlaams parlement, mogen er anderzijds aan herinnerd worden dat zij in niet geringe mate hebben bijgedragen tot het scheppen van een negatief klimaat over deze overeenkomst. Dit pact was verre van volmaakt, maar de uitgangspunten ervan waren meer in overeenstemming met een federale logica, dan de actuele stand van het staatsrecht in België. Met de verklaring tot herziening van de grondwet van 15 november 1978 en het aantreden van W. Martens als Eerste Minister op 3 april 1979 wordt de draad van de staatshervorming weer opgenomen, behoedzaam, fase na fase. | |
[pagina 687]
| |
Aan art. 59 bis, par. 1 werden door de grondwetgever op 17 juli 1980 twee wijzigingen aangebracht. De gemeenschapsraden kunnen de bevoegdheden uitoefenen, die aan de gewesten worden toegewezen en er worden Executieven opgericht, los van de nationale regering. Anderzijds gaat men onverdroten voort op de in 1970 ingeslagen weg van institutionele bevoogding. De samenstelling en het functioneren van de raden en van de executieven, de verhouding tussen beide instellingen en de wijze van uitoefening van gewestelijke bevoegdheden door de gemeenschapsinstellingen, blijven geregeld door nationale wetten, aangenomen met een bijzondere meerderheid. Binnen dit kader is Vlaanderen gelukkig de weg opgegaan van de institutionele fusie van gemeenschaps- en gewestelijke instellingen: één raad en één executieve. Op eigen verzoek werd aan Vlaanderen door het Belgische niveau van regelgeving geen alternatief voor dit model geboden. Deze institutionele integratie van het communautaire en het gewestelijke, doet echter geen afbreuk aan het feit, dat ook voor Vlaanderen het gewest en de gemeenschap onderscheiden rechtspersonen blijven. De hervorming van 1980 heeft geen einde gemaakt aan het zgn. dubbel-mandaat, maar heeft de afschaffing ervan wel in het vooruitzicht gesteld als eindfase van een lange ontwikkeling. Op basis van art. 24 e.v. van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bleef de Vlaamse Raad tot 7 december 1981 samengesteld uit alle kamerleden en alle senatoren van de Nederlandse taalgroep. Vanaf deze verkiezingen tot aan de herziening van de grondwettelijke bepalingen i.v.m. de Senaat, maken de niet-rechtstreeks verkozen provinciale en gecoöpteerde senatoren geen deel meer uit van de Vlaamse Raad. Wordt de Senaat hervormd, dan zal de Raad nog uitsluitend bestaan uit rechtstreeks verkozen senatoren. Als men uitgaat van de hypothese, dat de nationale bevoegdheden van de Senaat aanmerkelijk worden afgeslankt in het kader van een dergelijke hervorming, dan wordt op deze wijze een einde gemaakt aan een aantal nadelen van het huidige systeem. Maar krijgt Vlaanderen dan een autonoom parlement? Geenszins! Het uitgangspunt van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, die op dat punt niet werd gewijzigd in 1988, is dit: de Vlaamse Raad zal integraal worden samengesteld uit leden van de nationale senaat. Rechtstreekse verkiezingen voor de Vlaamse Raad met een vaste, eigen termijn of na ontbinding door de Executieve zijn niet vastgelegd in de huidige wetgeving. Het Egmontpact ging ervan uit, dat de Senaat zou worden gevormd door het samen vergaderen van de gemeenschapsraden. De wet van 8 augustus 1980 beschouwt de raden nog steeds als afdelingen van de Senaat. Zowel staatsrechtelijk als symbolisch blijft dit een aanzienlijk verschil. Het is anderzijds een goede zaak, dat de raden in 1980 de bevoegdheid kregen eigen executieven te kiezen. Maar ook in dit opzicht blijft de nationale bevoogding zeer groot. De samenstelling, de wijze van verkiezing, het ontslag en de regels van besluitvorming binnen deze executieven worden uitgebreid geregeld door de nationale wet. Zo waren zij tot 7 december 1981 samengesteld volgens het meerderheidsbeginsel; vanaf die datum en voor een periode van vier volle jaren volgens het evenredigheidsbeginsel; van 8 december 1985 tot 18 oktober 1988 weer volgens het meerderheids- | |
[pagina 688]
| |
beginsel; nu opnieuw volgens het evenredigheidsbeginsel en dit tot ‘de derde maandag van de maand oktober 1992’ (art. 65, par. 1 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980-'88). De herhaaldelijk terugkerende verplichting tot evenredige samenstelling van de executieve heeft uiteraard negatieve gevolgen voor het ontwikkelen van een dynamisch beleid binnen de Raad. Een echt parlement heeft behoefte aan een meerderheid en een oppositie. De verplichte betrokkenheid van de vier grootste fracties bij de voorbereiding en de uitvoering van het beleid van het gewest en de gemeenschap is naast het euvel van het dubbel-mandaat een hindernis om zich als autonome instelling te profileren t.a.v. de publieke opinie. De malaise die hierover al heerst in het nationale parlement wordt nog versterkt door fenomenen als het dubbelmandaat en de evenredigheidsregel bij de samenstelling van de executieve. De krijtlijnen die op grond van een zeer bescheiden verklaring tot herziening van de grondwet, daterend uit 1965, werden getrokken door de eerste staatshervorming van 1970-'71, werden later nooit meer fundamenteel getoetst. Het federalisme werd verruimd en verdiept op het terrein van de bevoegdheden en de middelen, maar niet op dat van de instellingen. Bij de opstelling van de herzieningsverklaringen van 1978, 1981 en 1987 en bij de uitvoering was de mogelijkheid aanwezig deze wanverhouding tussen beleidsautonomie en institutionele afhankelijkheid te herstellen. Tot op heden is dit niet gebeurd. | |
De minderjarigheid van de Vlaamse RaadMinderjarigheid is in het recht een toestand die o.m. wordt gekenmerkt door de onbekwaamheid lotsbepalende rechtshandelingen te verrichten, zonder vertegenwoordiging of bijstand. Bovendien ondergaat de minderjarige de zorgende bevoogding van hen die zijn of haar ontwikkeling begeleiden. Aan deze minderjarigheid komt een einde door het bereiken van de leeftijd van 18 jaar. Heeft Vlaanderen na twintig jaar een parlement dat meerderjarig kan worden genoemd? De bevolking kan terecht vrij haar vertegenwoordigers kiezen voor de behartiging van de gemeentelijke belangen. Voor haar exclusieve of belangrijkste belangen wat betreft cultuur, onderwijs, welzijnszorg, zorg voor het landschap en de zuiverheid van haar leefwereld in de meest ruime zin, kan de Vlaamse bevolking dat nog steeds niet. De toegewezen vertegenwoordigers verkozen volgens de richtlijnen van een nationale kalender na een debat, dat in hoofdzaak wordt beheerst door thema's ontleend aan nationale bevoegdheden, hebben evenmin de bevoegdheid zelfstandig te beslissen over het wenselijke aantal, de kiesomschrijvingen, de termijn, de onverenigbaarheden enz... Zij kunnen dit niet met een gewone meerderheid, wat logisch is; zij kunnen dit evenmin met een gekwalificeerde meerderheid. Die toegewezen vertegenwoordigers kunnen ook niet zelfstandig de | |
[pagina 689]
| |
belangrijke regels vaststellen m.b.t. de werking van een Vlaams Parlement. Zij kunnen dat evenmin m.b.t. de samenstelling van hun regering en de verhouding tussen dit parlement en zijn regering. Deze regering kan niet zelfstandig beslissen volgens welke regels of afspraken zij zelf zal beraadslagen. Vlaanderen heeft nog geen meerderjarig parlement. Deze heteronomie is ten dele het gevolg van een centrifugaal federaal proces: men organiseert centraal, wat in de deelgebieden nog niet bestaat. Deze centrale bevoogding van de institutionele ontwikkelingen in gemeenschappen en gewesten was daarom aanvankelijk een onontkoombaar iets. Die noodzaak bestaat niet langer en daarom heeft deze bevoogding zijn legitimering verloren. Dit zijn op zich geen geruchtmakende opmerkingen. Zij worden ingegeven door de zorg om een staatsrechtelijk consistente herstructurering van België. Toetsstenen zijn de autonome institutionele bevoegdheden die een deelstaat heeft in een federale staat, ingericht volgens democratische beginselen. De Vlaamse Raad bestaat twintig jaar. De opeenvolgende voorzitters en hun bureau hebben de Raad uitgerust met voortreffelijke logistieke diensten. De omvang en de betekenis van de decreetgeving heeft gelijke tred gehouden met de uitbreiding van zijn bevoegdheden. Maar als er een politieke crisis ontstaat over een nationaal thema en de wetgevende kamers worden voortijdig ontbonden, dan valt ook in de Raad het werk stil: geen decreet - hoe dringend ook - kan nog worden aangenomen, wanneer in het Staatsblad het koninklijk besluit of de herzieningsverklaring is gepubliceerd, waardoor de nationale wetgevende kamers worden ontbonden. De belangstelling van de huidige 186 leden van de Vlaamse Raad voor de werking van dit ‘parlement’ is beperkt. Te meten aan de aanwezigheid op het ogenblik van de naamstemmingen, was tijdens het zittingsjaar 1989-'90 slechts éénmaal drievierde van de leden aanwezig. Op drie openbare vergaderingen moest de stemming worden uitgesteld, omdat het quorum (de helft) niet werd bereikt. Deze vergaderingen werden gemiddeld slechts door 63 procent van de leden bijgewoond. Dit zijn de cijfers, die men kan geven op basis van de gepubliceerde handelingen. De journalistieke verslaggeving over de debatten zonder naamstellingen maakt herhaaldelijk gewag van massale afwezigheid. Dit wijst niet per se op inertie van de leden: zij hebben nu eenmaal niet de gave van de bilocatie. De ‘meerderjarigheid’ van een Vlaamse deelstaat in een Belgische federatie hangt nu in belangrijke mate af van de ontwikkeling van zijn institutionele autonomie. Op dit ogenblik is er een straal hoop op een begin van realisatie van deze autonomie. Op 2 augustus 1991 heeft de regeringsraad een tekst goedgekeurd die inhoudt dat een ontwerp van grondwettelijke tekst zal worden ingediend bij de Kamers, waardoor wordt bevestigd dat de Raden van de Gemeenschappen en de Gewesten rechtstreeks zullen worden verkozen. Voor de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en de Raad van de Duitstalige Gemeenschap is dit reeds het geval. Deze grondwettelijke bepaling zal echter geen rechtstreekse uitwerking hebben. De modaliteiten van deze rechtstreekse verkiezingen zullen moeten worden geregeld in een wet aan te nemen met een bijzondere meerder- | |
[pagina 690]
| |
heid. Deze wet kan bepaalde van deze modaliteiten toevertrouwen aan de Raden zelf die hierover kunnen beslissen in decreten aan te nemen met een tweederde meerderheid. De toekomstige onverenigbaarheid van een mandaat in de Raad met dat in de Kamer van Volksvertegenwoordigers wordt daarentegen rechtstreeks in de Grondwet opgenomen. Verder beloofde de regering door een verklaring tot herziening van de Grondwet een ruime hervorming van het tweekamerstelsel op nationaal vlak mogelijk te maken tijdens de volgende legislatuur. Deze afspraak binnen de regering is ongetwijfeld een aanzet naar een autonoom Vlaams parlement. Het beginsel van een embryonale Vlaamse Grondwet werd voor het eerst in een regeringstekst opgenomen. Garanties dat deze voornemens zich tijdens de volgende legislatuur zullen realiseren, zijn er echter niet. Het zou niet de eerste maal zijn, dat beginselen in de grondwet worden opgenomen die nooit worden uitgevoerd. Het meest flagrante geval is de regeling van de ministeriële verantwoordelijkheid die in 1831 als dringend werd beschouwd en tot op heden nog steeds niet werd gerealiseerd... Bovendien wordt de institutionele autonomie niet door de Grondwet zelf gewaarborgd, doch wordt de omvang ervan overgelaten aan de toekomstige wetgever. Het is dan nog de vraag of na de volgende verkiezingen een meerderheid kan worden gevormd die voldoende ruim is en de wil opbrengt deze nu aangekondigde hervormingen te realiseren. Doch er is hoop. De paden van de traagzame geleidelijkheid worden anderzijds niet verlaten. Een vrij en rechtstreeks verkozen parlement voor de behartiging van de verworven zelfstandige bevoegdheden voor de bevolking die Vlaanderen bewoont, is een elementaire, staatsrechtelijk consistente operatie in de herstructurering van de Belgische staat tot een federale unie. Deze herstructurering veronderstelt, dat het politieke establishment de elementaire gedachte aanvaardt van een Vlaamse grondwet, zoals alle staten in de Verenigde Staten, alle Länder in de Duitse Bondsrepubliek en alle kantons in Zwitserland die hebben. In die grondwet kunnen de regels worden bepaald voor de samenstelling en de werking van een ‘meerderjarig’ Vlaams parlement. De vreedzame wegen die daartoe kunnen leiden hoeven geen breuk te betekenen van de legitimiteit van gezagsuitoefening. Wat vaker ontbreekt in het politieke landschap van dit land, is de moed een sprong te wagen in het onbekende en af te stappen van overgeleverde technieken van besluitvorming, ook wanneer deze niet tot enig besluit leiden. In 1970 reeds stelde G. Eyskens dat de unitaire staat met zijn structuur en zijn werkwijze was achterhaald. Sedertdien is die unitaire structuur ten dele ontmanteld, maar aan de werkwijze is weinig veranderd. |
|