Ons Erfdeel. Jaargang 34
(1991)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 674]
| |
Erik van Ruysbeek (o1915).
| |
[pagina 675]
| |
Een nieuwe verantwoording van het bestaan
| |
EssayistVan Ruysbeeks essayistiek springt het meest of het eerst in het oog. Noemde Lissens de dichter niet ‘een in het domein van de poëzie verdwaalde essayist’? Inderdaad, beschouwing en reflectie zijn twee belangrijke kenmerken van Van Ruysbeeks oeuvre; ook in zijn poëzie en zijn romans komen ze vaak voor. Aan Van Ruysbeeks essayistiek lijken me twee kanten te zitten: een levensbeschouwelijke en een literair-kritische. | |
Literair-criticusOm met dat laatste te beginnen, zijn bekendheid heeft Van Ruysbeek vooral te danken aan zijn polemiek met Jonckheere over de experimentele poëzie en aan zijn redacteurschap, eerst van Arsenaal, daarna van | |
[pagina 676]
| |
De Meridiaan en van het Nieuw Vlaams Tijdschrift en later tot op dit moment, van Diogenes. Heel typerend voor zijn generatie is de vraag naar de relatie tussen de kunstenaar en zijn tijd. Na de Tweede Wereldoorlog, in een klimaat van nihilisme en existentialisme, maar ook van culturele opbouw en oriëntatie, sloot Van Ruysbeeks visie vanzelfsprekend aan bij een ethisch gerichte poëzieopvatting: poëzie moest een inhoud hebben; in de poëzie moest een vent aan het woord zijn die iets te vertellen had. Die positieve, existentiële gerichtheid zal hem vrijwel onmiddellijk de noodzaak doen inzien van een nieuwe poëzie die aan het gewijzigde levensbesef vorm kon geven. In de polemiek met Jonckheere, in de jaren na de oorlog een gerenommeerd dichter in Vlaanderen, wordt Van Ruysbeek pleitbezorger van de experimentele poëzie en vurig verdediger van de avant-garde. Zijn ontdekking van het surrealisme dat weer aandacht vroeg voor het irrationele, het intuïitieve, had hem van het gelijk van de moderne poëtica overtuigd. Later zou hij wat genuanceerder oordelen en duidelijker wijzen op de gevaren van een nieuwe kunst om de kunst (zoals hij die in de écriture automatique van de surrealisten en in de beeldmagie van de modernisten meende te herkennen). Achteraf bekeken is Van Ruysbeek door die polemiek met Jonckheere een beetje teveel in het kamp van de experimentelen geplaatst, al heeft hij ongetwijfeld op de generatie na Tijd en Mens een stimulerende invloed uitgeoefend en voor de experimentele dichtkunst in Vlaanderen ruimere bekendheid en erkenning weten te bewerkstelligen. Behalve zijn experimentele dichtbundel Verzen heeft Van Ruysbeek ook niet echt meegedaan met het experiment. Daarvoor was hij teveel een man van het midden (ook: van middelbare leeftijd toen), van het evenwicht tussen traditie en experiment, tussen het rationele en het irrationele. Ook zijn vertrouwdheid met de Europese cultuur, met het Franse geestesleven en zijn belangstelling voor exotische literaturen hebben hem voor een blijvend polemisch radicalisme behoed. Na zijn Grondslagen voor een poëzie van morgen (1957) laat Van Ruysbeek zich niet meer zo uitvoerig in met de moderne poëzie in Vlaanderen en gaat hij zich meer toeleggen op het levensbeschouwelijke, algemeen-culturele. | |
Cultuurfilosoof en mysticusDaarmee zijn we bij een tweede aspect in Van Ruysbeeks essayistiek beland, dat onze aandacht trekt. Van Ruysbeek behoort tot een generatie die nog katholiek opgevoed (in een heus jezuïietencollege), de band met kerk en christendom heeft doorgeknipt. In een toenmalig nog vrij algemeen katholiek Vlaanderen was dat een hele stap. Het op het christendom gebaseerde waardensysteem was door de Tweede Wereldoorlog als een kaartenhuis in elkaar gestort en had vele jonge intellectuelen in een geloofscrisis gestort. | |
[pagina 677]
| |
Sommigen van die generatie en van generaties daarna hebben in het Franse existentialisme antwoorden gevonden op hun levensvragen; anderen, zoals Van Ruysbeek, hebben zich tegen die toen in het Europese geestesleven dominerende strekking verzet. Zij hebben zelf uit lectuur (o.a. van het Oosten) en levenservaring een nieuw geloof moeten smeden dat weer zin gaf aan hun leven. Lapidair uitgedrukt: ze hebben het geloof opnieuw moeten uitvinden, een gigantische opgave voor één mensenleven. De essays van Van Ruysbeek zitten dan ook vol eruditie, halen uit zoveel verschillende bronnen informatie die ze tot een synthese proberen te brengen, dat ze voor de gemiddelde lezer te eclectisch, te moeilijk zijn. Vanaf De sluier van Isis (1952) tot Wegen naar de ongrond (1989) heeft Van Ruysbeek gezocht naar een nieuwe verantwoording van het bestaan. Hoewel die verantwoording uit erg veel verschillende tradities put, zijn er toch enkele beslissende inspiratiebronnen aan te wijzen die in de loop der jaren hun stempel hebben gedrukt op Van Ruysbeeks levensvisie. Een eerste constante is Van Ruysbeeks belangstelling voor de moderne fysica. Daarin vindt hij de bevestiging van zijn ervaringen van eenheid met de natuur. Micro- en macrokosmos lopen in elkaar over, evenals stof en geest. Zuiver fysisch bekeken, zijn er geen grenzen meer. De ervaring van eenheid en samenhang wordt door moderne fysici als Capra en Charon als onze gewoonste werkelijkheid bevestigd. Van Ruysbeek laat niet na daar in zijn essays voortdurend op te wijzen. Een tweede constante is het Oosten, van Zen tot Taoïisme, van Soefisme tot Aurobindo. Het Oosten inspireert hem tot de studie van de elementensymboliek waarvan hij ook in het Westen sporen terugvindt bij Bachelard, Jung, Eliade en vele anderen. Geholpen door zijn lectuur, waarvan hij geregeld in artikelen en dagboekfragmenten (Diogenes voor de drempel, 1971), vanaf Van de aarde die ook hemel is zelfs in zijn poëzie en later in zijn romans, verslag uitbrengt, probeert Van Ruysbeek zijn levenservaring en -visie te funderen. Het eigene van Van Ruysbeek is nu hierin gelegen dat dergelijke preoccupaties met de moderne natuurwetenschappen en met Oosterse tradities van mythes en religies niet louter voortkomen uit een intellectuele nieuwsgierigheid of Spielerei. Vanuit zijn kennis van de moderne fysica en het Oosten kritiseert Van Ruysbeek niet alleen de op rationalisme (en dus dualisme) gevestigde Westerse cultuur. In beide zoekt en vindt hij vooral bevestiging van zijn persoonlijke levenservaring. Die levenservaring is er een van eenheid met de natuur, met de kosmos en met de geliefde, maar ook daar boven uit met wat hij het ‘Niet-Zijn’, de ‘Ongrond’ (het Andere) is gaan noemen. Op het psychologische vlak is die ervaring een bevrijding van een misschien in de kinderjaren diep aangevoelde ongeborgenheid, waarnaar sommige van zijn romans nadrukkelijk verwijzen. Slechts langzaam en na veel aarzelen en lectuur durft Van Ruysbeek zijn ervaringen openlijk in verband te brengen met de mystiek. Van Ruysbeeks mystieke ervaring is niet theïistisch. Het Andere van de mystieke ervaring is voor hem niet ‘de Andere’ zoals in de christelijke mystiek. In plaats van een persoonlijke God die totaal anders is, transcendent, poneert van Ruysbeek met de Oosterse mystiek (het Tat tvam asi van de Upanishaden) een onpersoonlijke, meer immanente, diepere realiteit, | |
[pagina 678]
| |
al is het leven ook hier sterker dan de leer. Zo vinden we in zijn gedichten geregeld menselijke trekken toegekend aan het Andere en blijft er een spanning, een verlangen naar het Andere bestaan, die uiteindelijk voortspruit uit de ongelijkheid tussen het ik en het Andere. Aan die spanning ontleent de mystiek, ook die van Van Ruysbeek, tenslotte haar dynamiek en m.i. haar authenticiteit. | |
DichterIn het perspectief van een dergelijke mystieke visie en ervaring is Van Ruysbeeks poëzie gaandeweg een reeks van momenten van bewustwording en meditatie, ‘oefeningen in metafysische ervaring’. Na twee traditionele debuutbundels en het experiment van Verzen kiest de dichter met Van de aarde die ook hemel is voor wat men uiteindelijk ronduit een symbolistische poëzie zou kunnen noemen, ware het niet dat zijn symbolentaal geregeld omslaat in incantatie, bezwering. Daardoor wordt het cerebrale, erudiete karakter van zijn poëzie enigszins getemperd. Toch overheerst in een groot deel van Van Ruysbeeks poëzie een ingewikkelde elementensymboliek waarvan de lezer enige kennis moet hebben, wil hij diens poëzie enigszins kunnen begrijpen en aanvoelen. Heel vaak symboliseren de vier elementen (aarde, water, vuur en lucht) de ontwikkelingsgang van de zich realiserende mens; van het materiële via het vitale en het mentale naar het geestelijke. Vaak worden de elementen ook gesuggereerd door de kleuren (bruin/zwart, rood, blauw en groen), door de zintuigen of de ook in de christelijke iconografie bekende stier, mens, leeuw en arend. Was dit symbolisme aanvankelijk erg nadrukkelijk (te sterk) aanwezig, later vormt het meer een onopvallend, maar diep patina waardoor deze poëzie blijft boeien en niet vervlakt tot een betoog. Gezien het onuitsprekelijke van de mystieke ervaring is het niet verwonderlijk dat Van Ruysbeek geregeld een beroep doet op retorische middelen als apostrofes, paradoxen en climaxen. Archaïisch woordgebruik en ongewone, plechtig aandoende zinswendingen geven aan zijn poëzie een religieus pathos. In zijn beste gedichten weet Van Ruysbeek symbolentaal en retoriek in de hand te houden, zodat het onuitsprekelijke van de mystieke ervaring overtuigend wordt gesuggereerd, zoals in dit eenvoudig kwatrijntje uit zijn meest recente bundel, Bronnen van het nu:
Een vogel fluit dwars door mij
door mijn leegte zindert het weg
wanneer hij zijn tak verlaat
zijn plots jaren voorbij.
Persoonlijk hou ik het meest van die gedichten waarin de ‘condition humaine’, de menselijke realiteit even in het gedicht doorbreekt. Ik geef alweer één voorbeeld uit dezelfde bundel: | |
[pagina 679]
| |
Huwelijk
Zie, 'k laat u los
mijn onbestendig ik.
Erken mijn vrome wil.
Nu, laat ook gij mij los
ook van uw zijde
ontbind het huwelijk.
Maar gij, gij houdt nog steeds van mij.
De achtergrond van het gedicht is de sleutelervaring in alle mystiek: nl. de opheffing van het ik. In de liefde (of in de dood?) lijkt dat nog het best te lukken, maar zoals de fijne humor van de laatste versregel aangeeft, niet voetstoots. | |
RomancierProbeert de essayist aanvankelijk de Nederlandse poëzie in Vlaanderen een weg te wijzen, later de Westerse cultuur te kritiseren en de mystieke ervaring te verhelderen, en probeert de dichter de mystieke ervaring op te roepen, vast te leggen in de herinnering, de romancier exploreert de psychologische groei die elke authentieke mysticus moet doormaken. In het voorjaar 1991 verscheen bij de Leuvense Schrijversaktie de vierde roman van Van Ruysbeek, De Gordiaanse knoop. Zoals in de vorige romans komt de hoofdpersoon tot inzicht in zichzelf, maakt hij een innerlijke groei door die hem bevrijdt van alles wat een innerlijke vrede in de weg staat: traumatische jeugdervaringen, maar ook klein-menselijke trekken van egoïisme. Zoals in zijn eerste roman De dood en de dageraad een stervende man afrekent met een moedertrauma, zo rekent het hoofdpersonage in De Gordiaanse knoop af met zijn rancune en haat jegens zijn autoritaire vader. In een andere roman, De magische cirkel, krijgen we het relaas van iemands zoektocht naar de liefde. Ook in Van Ruysbeeks laatste roman is het de vrouw die de man als een Beatrice het paradijs van mystiek en innerlijke vrede binnenleidt. Van Ruysbeeks romans zijn echte ontwikkelingsromans met een sterk autobiografische inslag: de innerlijke ontwikkeling van de hoofdpersoon staat centraal. Gaandeweg is de auteur erin geslaagd om beschouwingen ondergeschikt te maken aan het verhaal en de psychologische tekening van het hoofdpersonage. Dat Van Ruysbeek in de naoorlogse Nederlandse letteren een heel eigen plaats inneemt en ook wel verdient, hoop ik met deze korte uiteenzetting duidelijk te hebben gemaakt. |
|