| |
| |
| |
Annie Romein-Verschoor (1895-1978).
| |
| |
| |
De Hollandse radicaliteit van Annie Romein-Verschoor (1895-1978)
Jo Tollebeek
JO TOLLEBEEK
werd geboren te Mechelen in 1960. Studeerde moderne geschiedenis en wijsbegeerte aan de K.U. Leuven en is sinds 1985 als onderzoeker van het Belgisch Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek verbonden aan het departement Geschiedenis van de K.U. Leuven. Hij publiceerde onder meer ‘De toga van Fruin. Denken overgeschiedenis in Nederland sinds 1860’ (Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1990).
Adres: Blijde Inkomststraat 21/05, B-3000 Leuven
De zee..., nergens voelde de jonge Annie Verschoor zich beter dan aan zee, de zee die door haar dromen bulderde en waarin zij zich in dagen van diepe droefenis zag verdwijnen. Want was de zee niet de open ruimte waarin de grenzen die zij in haar jeugd had leren kennen, zich oplosten? Het standsbesef en het kleinburgerlijke fatsoen van haar geesteszieke moeder ervoer zij immers als verstikkend. Zelfs de vrijmoedigheid van haar vader, een marineofficier die ‘zich in groot tenue even op zijn gemak voelde als in een ketelpak’, kon deze druk nooit helemaal wegnemen. Toen hij in 1906 voor enkele jaren naar Nederlands-Indië werd gezonden, stootte het jonge meisje bovendien op nieuwe grenzen, even beklemmend als de oude. De hiërarchische orde van het benepen koloniale milieu waarin zij nu vertoefde, leerde haar dat de menselijke distinctiedrift vele vormen kon aannemen.
| |
Het tegendraadse ideaal
Deze grenzen maakten Annie Verschoor opstandig en deden haar in Leiden, waar zij vanaf 1914 Nederlandse letteren en geschiedenis studeerde, het tegendraadse zoeken. Van de hoogleraren was het de historicus Huizinga die haar het meest imponeerde. Diens zorgvuldig voorsgedragen colleges over de middeleeuwse bestuursinstellingen, het Italiaanse quattrocento of het moderne Amerika waren een verademing na de dorre lessen vaderlandse geschiedenis van de oude Blok of het filosofische vuurwerk van de ijdele Hegeliaan Bolland. De erudiete Huizinga wekte weliswaar wrevel door zijn ironische houding ten aanzien van hen die niet dezelfde cultuurschat als hij bezaten, maar zijn ‘dilettantisme’ en zijn weinig academische geest maakten een diepe en blijvende indruk op de Leidse studente. Een halve eeuw later - bij het schrijven van haar Herinneringen - erkende zij dat Huizinga haar een norm voor haar verdere leven had ingeprent.
Maar niet alleen de hoogleraren die met de gangbare conventies braken, trokken haar aandacht. Ook onder haar medestudenten voelde zij zich vooral aangetrokken door diegenen die
| |
| |
verkozen hun eigen weg te gaan. Eén van hen was de wat oudere Jan Romein, die met zijn vrienden een ongebonden leven leidde en die, gevraagd of ongevraagd, over alles zijn mening te kennen gaf. Niemand wist eigenlijk goed raad met hem; zijn wereldwijsheid en zijn zelfverzekerdheid schrikten af. Maar Annie Verschoor deelde zijn afkeer voor de traditionele studentikoze gezelligheid en al gauw bewoog zij zich - samen met hem - in het zoveel interessantere nevencircuit van de radicale studenten. Weldra plooide haar non-conformisme zich tot de revolutionair-socialistische overtuiging die in dat milieu opgang maakte. Aanvankelijk vertaalde deze overtuiging zich niet in een daadwerkelijk politiek engagement: zij bleef partijloos, al ging haar sympathie steeds duidelijker uit naar de in 1909 opgerichte Sociaal-Democratische Partij (de latere Communistische Partij). Voorlopig overheersten echter nog de emoties. De ‘ellendige slepende loopgravenoorlog’ die zich op dat moment voltrok, kon haar niet boeien. Met veel meer aandacht volgde zij de gebeurtenissen in Rusland, die haar zoveel dramatischer en zoveel meer op de toekomst gericht leken dan de ‘Europese Oorlog’. De Oktoberrevolutie van 1917 beleefde zij dan ook als een overwinning.
Eind 1920 - intussen was het huwelijk met Jan Romein gesloten en de studie een flink eind opgeschoten - kreeg haar politieke gezindheid vastere vorm: zij werd lid van de Communistische Partij. Dat zou ze blijven tot 1927, toen ze samen met haar echtgenoot na een paleisrevolutie werd geroyeerd. Het werd haar eerste confrontatie met de eisen die de partijpolitieke orthodoxie stelde. De terugkeer naar de partij liet echter niet lang op zich wachten: in 1930 werd ze opnieuw (geheim) partijlid. Net als in de jaren twintig vergde de politiek ook nu een groot deel van haar tijd en van haar krachten. Partijvergaderingen bezocht ze weliswaar zelden, maar door journalistiek werk diende zij de ‘beweging’ naar best vermogen. Van maart 1936 tot januari 1938 schreef zij regelmatig in Rusland van heden, het blad van de Vereniging van Vrienden van de Sowjet Unie. Haar artikelen waren - net als de politieke commentaren die haar man in deze jaren publiceerde - geestdriftig gestelde stukken, waarin zelden een kritische noot werd gekraakt: het communistische systeem leek haar over het hele front een zegen.
Dit politieke engagement en een huwelijk dat haar tot ‘meisje-voor-halve-dagen’ stempelde, ontnamen haar echter de mogelijkheid haar wetenschappelijke belangstelling in een groot en zelfstandig werk vorm te geven. Die belangstelling betrof niet zozeer de geschiedenis (zoals dat wel het geval was bij haar man), maar de literaire kritiek. Voorlopig moest zij zich tevreden stellen met het recenseren van nieuw proza van Scandinavische en Nederlandse origine. Tussen 1926 en 1932 schreef zij circa tweehonderd recensies voor het Algemeen Handelsblad. Maar het plan voor een dissertatie week niet. In de Handelsblad-kritieken had zij een bijzondere interesse voor door vrouwen (of ‘dames’) geschreven romans aan de dag gelegd. Deze romans gebruikte zij nu als basismateriaal voor het proefschrift waarop zij in 1935 bij Albert Verwey promoveerde.
In dit proefschrift, dat in 1936 onder de titel Vrouwenspiegel werd herdrukt, onderzocht Annie Romein-Verschoor aan de hand van het werk van Nederlandse romanschrijfsters na 1880 het effect van de sociale ontwikkelingen op de literatuur. Zelf omschreef zij haar onderzoek als ‘een literair-sociologische studie’. Wat
| |
| |
De Leidse revolutionaire studentenorganisatie, met rechts vooraan Annie Romein.
een dergelijke literair-sociologische aanpak precies betekende, expliciteerde zij niet; voor theoretische beschouwingen voelde zij doorgaans weinig. Wel liet zij duidelijk verstaan met de traditionele literaire kritiek te willen breken. Deze traditionele kritiek, zo ging zij in de aanval, volgde nog steeds de door de Tachtigers gewezen weg: de kunst werd er als een volstrekt autonoom verschijnsel opgevat (‘l' art pour l'art’), terwijl de kritiek haar oordeel enkel van esthetische criteria liet afhangen. Reeds als Leidse studente had de promovenda tegen een dergelijke kunstopvatting en -beschouwing protest aangetekend. In een in 1917 voor het studenten-dispuut Literis Sacrum gehouden voordracht over de Engelse literator John Masefield had zij haar medestudenten erop gewezen dat ook de literatuur - in weerwil van wat de door zovelen verafgode Tachtigers beweerden - een maatschappelijk verschijnsel was en dat precies de studie van de relatie tussen literatuur en maatschappij de quintessens van elke literatuurbeschouwing diende te vormen. Deze gedachte leidde haar ook bij het onderzoek en de redactie van haar proefschrift: wat haar interesseerde, was niet de literatuur zelf, maar wel de intrinsieke doorwerking van sociale factoren in de literatuur (zoals bijvoorbeeld de ingebouwde moraal van de door haar bestudeerde romans).
Het spreekt vanzelf dat deze tegen de gangbare literaire kritiek ingaande opvatting nauw aansloot bij de politieke keuze die Annie Romein had gemaakt. Haar marxistische gezindheid dwong haar tot ideologiekritiek: net als de Duitse marxisten en - in eigen land - Henriëtte Roland Holst en Herman Gorter beschouwde zij de literatuur als een spiegel van de heersende economische en sociale verhoudingen. Toch achtte zij dit deterministische standpunt ontoereikend om tot een volwaardige literaire kritiek
| |
| |
te komen. Dàt er een verband tussen de sociale en de literaire sfeer bestond, was een vanzelfsprekendheid. Veel interessanter was de vraag hóe en in welke vormen deze samenhang tot uiting kwam. Deze vraagstelling maakte van Vrouwenspiegel een cultuurhistorische studie: de vrouwenromans werden in een historisch perspectief geplaatst, de motieven van de schrijfsters werden geanalyseerd, de receptie van hun werk kreeg de nodige aandacht. Bovendien belichtte de auteur ook de ‘materialiteit’ (de ‘buitenkant’) van de literatuur: de commerciële aspecten van de boekenmarkt, het fenomeen van het succes, de ‘cultuur-industrie’. De literaire sociologie bleek zodoende het resultaat van een ongecomplexeerde en onorthodoxe omgang met de marxistische leer.
| |
De erflaters teruggeroepen
Niet deze marxistische leer, maar wel de marxistische praktijk bracht het echtpaar Romein korte tijd later in vertwijfeling. De Trotskistenprocessen op het einde van de jaren dertig, toen ook de strijd om de benoeming van Jan Romein tot hoogleraar aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam volop woedde, dwongen hen uit de Communistische Partij te treden. Het was niet langer mogelijk de ogen te sluiten voor de misdaden van het stalinisme. Tot een openlijke distantiëring kwam het echter niet. De oude marxistische idealen bleven voor het nu partijloos geworden echtpaar immers een onmisbare steun in het gevecht tegen de nieuwe vijand, het fascisme. En in dat gevecht engageerde Annie Romein zich zonder terughoudendheid. Ze werkte mee aan het Comité Hulp aan Spanje en werd secretaris van de in 1935 opgerichte Bond van Kunstenaars ter Verdediging van de Kulturele rechten. Begin 1936 kwam op initiatief van de in Parijs wonende Eddy du Perron het Nederlandse Comité van Waakzaamheid van anti-nationaal-socialistische Intellectuelen tot stand. Ook in dat Comité, waarbij de Romeins via Menno ter Braak al van bij de aanvang waren betrokken, werd zij actief. Gemakkelijk vlotte de strijd tegen het fascisme overigens niet. Zowel de ‘Kultuurbond’ als het Comité van Waakzaamheid werden door velen als communistische mantelorganisaties afgedaan, zodat van samenwerking met het (eveneens in 1935 opgerichte) niet-partijgebonden forum Eenheid door Democratie, waarvan ondermeer Geyl lid was, niet veel in huis kwam.
Annie Romein beschouwde overigens niet alleen de idealen van de Russische Revolutie als een antidotum tegen het fascisme. Ook de waarden waarop de eigen Nederlandse cultuur was gegrond, kregen die functie. Deze cultuur had zij leren kennen door haar werk aan het samen met haar man geschreven De Lage Landen bij de Zee (1934), een synthese van de vaderlandse geschiedenis die de Romeins (althans Jan Romein, want alleen zijn naam verscheen op het titelblad) op slag nationale bekendheid gaf. In 1918 had het doctrinaire marxistische internationalisme Jan Romein er nog toe gebracht Busken Huets woorden tot de zijne te maken: ‘Zoo vaak ik Nederland terugzie, ontvang ik den indruk van een land, gelegen aan de kust der Doode Zee, waar de vogels niet overheen kunnen vliegen zonder te sterven’. Ongetwijfeld zal ook Annie Romein deze uitspraak hebben onderschreven, want ook zij associeerde Nederland in die jaren met parochialisme, kortzichtigheid, benepenheid..., anders gezegd: met een verderfelijke ‘bourgeois’-mentaliteit. Maar nu het fascisme steeds meer veld won (niet alleen in Duitsland en Italië, maar ook in Nederland),
| |
| |
Met Jan Romein in de Ardennen (1938).
herwaardeerde zij het nationale verleden. De vrijheid, de verdraagzaamheid, de redelijkheid, de gematigdheid, kortom al de ‘burgerlijke’ deugden die van de zeventiende-eeuwse Republiek zowel de politieke vrijplaats als de intellectuele stapelmarkt van Europa hadden gemaakt, kregen een actueel karakter. Zonder de levende herinnering aan deze waarden dreigden Nederland én Europa ten onder te gaan.
Maar ook de scheppers zelf van deze waarden werden uit het verleden teruggeroepen. Na het succes van De Lage Landen vroeg uitgeverij Querido de Romeins een cultuurgeschiedenis van Nederland te schrijven. Het werd een cultuurgeschiedenis-in-portretten. In de vier delen Erflaters van onze beschaving (1938-1940) werd een Hollandse eregalerij opgericht, bestaande uit zesendertig portretten en lopend van Filips van Leiden, ‘de eerste regent’, tot Herman Gorter, ‘dichter van Holland en het socialisme’. Annie Romein - haar naam mocht nu wél op het titelblad - nam zeventien portretten voor haar rekening. Niet de politieke figuren, die liet zij aan haar man over. Haar voorkeur ging uit naar de beoefenaars van de natuurwetenschappen (waaronder Simon Stevin en Herman Boerhaave), de schilders (Jeroen Bosch, Rembrandt en Van Gogh), de literatoren (waaronder Betje Wolff, de enige vrouw die in dit pantheon werd opgenomen, en Multatuli) en natuurlijk - de zee... - admiraal De Ruyter.
Al deze figuren hadden - elk op hun manier en op hun terrein - een bevrijdende rol gespeeld; allen hadden zij een bovenpersoonlijk ideaal nagestreefd. En allen hadden zij de Nederlandse geest gestalte gegeven. In dat perspectief kreeg de door de Romeins opgestelde portrettengalerij het karakter van een allegorie, een allegorie van de Nederlandse verdraagzaamheid, nuchterheid en burgerlijkheid. Maar ook nu - net als
| |
| |
in De Lage Landen - vloeide de onmiskenbare patriottische inspiratie over in de wens Nederlands plaats in het ontredderde Europa te waarborgen. ‘Ons’, zo schreven de auteurs in het voorwoord, ‘was het er... veeleer om te doen, te weten, niet wat Nederland aan Europa, maar wat Europa aan Nederland verschuldigd is’. Die schuld - de door de erflaters vertegenwoordigde waarden - zou nooit kunnen worden afgelost.
Het legaat van de erflaters raakte echter steeds meer bedreigd. De stem die hen uit het verleden terugriep, klonk dan ook haast dwingend: de tijd drong, de nieuwe orde leek al aangebroken, het vaderland stond aan de rand van de ondergang. In een strakke betoogtrant herinnerde Annie Romein haar lezers, portret na portret, aan de Nederlandse geest. Op 10 mei 1940 brachten de Duitse kanonnen haar tot zwijgen. Zij trok zich terug, in stilte, en begon aan een historische roman over de zeventiende-eeuwse rechtsgeleerde Hugo de Groot - één van de erflaters - en diens vrouw Maria van Reigersbergh. Terwijl zij aan Vaderland in de verte (1948) schreef, gingen de Erflaters-bundels hun eigen weg. Het werk bleek in de donkere oorlogsjaren velen een troost te kunnen bieden; alleen al in 1941 beleefde het twee herdrukken.
| |
De kunst van het waarnemen
Na de Oorlog trok Annie Romein met een hernieuwde radicaliteit ten strijde tegen allen die de volledige ontplooiing van de door haar verdedigde politieke idealen in de weg stonden. In talloze journalistieke bijdragen in uit het verzet geboren bladen als De Vrije Katheder en Vrij Nederland klaagde zij de restauratie van het oude politieke systeem aan: de al te omzichtige zuivering van de politieke gelederen, de nieuwe schotjesgeest, de karakterloosheid van de sociaal-democraten van de Partij van de Arbeid..., het ergerde haar allemaal mateloos. Met spijt constateerde zij, dat het merendeel van de bevolking zich in deze ‘jaren van tucht en ascese’ meer bekommerde om de wederopbouw dan om een werkelijke vernieuwing van het politieke leven. De doorbraak kwam er niet, de democratie bleef een onvoltooide democratie. Al gauw vertroebelde de Koude Oorlog het klimaat nog meer. Zowel het dogmatisme van de partijcommunisten als de scherpslijperij van de rechterzijde van het politieke spectrum wees zij af. Met andere ‘fellow travellers’ zocht zij in het in 1948 opgerichte tijdschrift De Nieuwe Stem naar een ‘Derde Weg’, maar het bleef vechten tegen de bierkaai. De Nieuwe Stem kampte voortdurend met financiële problemen; De Vrije Katheder, waarin een progressieve samenwerking tussen communisten en nietcommunisten werd bepleit, moest in mei 1950 worden opgeheven. Het wantrouwen groeide, en daarmee het conformisme. Annie Romein voelde de benauwenis om zich heen toenemen. Haar uitdrukkelijke instemming met de onafhankelijkheidsstrijd van Indonesië (het land van haar jeugd, waar zij in 1951-1952 opnieuw enkele maanden verbleef) bracht haar met nog meer landgenoten in aanvaring. Zij putte kracht uit het geloof in eigen gelijk en weigerde zich aan te passen aan het geestelijke dictaat dat zij de nieuwe machthebbers hoorde afkondigen.
Met een zelfde radicaliteit en zelfstandigheid doorkruiste zij intussen (op de haar eigen onsystematische wijze) het drielandengebied tussen de geschiedenis, de literatuur en de sociologie. In de publikaties die daarvan het resultaat vormden - in 1947 verscheen Slib en wolken, in 1949 De vruchtbare muze en acht jaar
| |
| |
later de bundel Spelen met de tijd - trok zij de in Vrouwenspiegel aangegeven lijn door. Ook nu ging haar belangstelling uit naar de maatschappelijke zijde van de literatuur. De omvangrijke verzetspoëzie uit de Oorlog (waaraan ook grote namen als Martinus Nijhoff en J.C. Bloem hadden bijgedragen) had deze belangstelling een nieuwe impuls gegeven. Het uitgesproken geëngageerde karakter van deze poëzie vormde immers een aantrekkelijk uitgangspunt voor een nadere reflectie op de zogenaamde ‘tendensliteratuur’ en de slechte faam die deze literatuur in de traditionele literaire kritiek genoot.
Deze en andere reflecties namen niet de vorm aan van doorwrochte studies. Werk van lange adem zocht Annie Romein niet; haar voorliefde ging uit naar het essay, waarin zij haar persoonlijkheid ten volle kon laten doorwegen. Het genre lag haar: het gaf haar de mogelijkheid vrij te schouwen en te beschouwen en aldus trouw aan de Nederlandse geest te blijven. In het Erflaters-portret van Jeroen Bosch had zij de ‘kunst van het waarnemen’ reeds bestempeld als Nederlands meest eigen aandeel aan de Europese beschaving. Dat herhaalde zij nu: in een in 1954 te Hannover gehouden voordracht over Karakter en cultuur van de Nederlander noemde zij de Nederlandse geest een ‘ziende, waarnemende, onafgebroken op de realiteit reagerende geest’. Zij erkende dat dit geestesmerk zich veelal openbaarde in een banale boekhouding van de werkelijkheid of in de eindeloze sociale classificaties die de kleinburger ‘met zijn scherpe oog voor haarfijne standsverschillen en zijn angst voor het niet minder scherpe oog van zijn buurman’ een maatschappelijk houvast boden. Maar in haar hoogste potentie werd de Nederlandse geest gedragen door ‘mensen die zich niet lieten blinddoeken, mensen met open ogen’. Tot die mensen wilde Annie Romein behoren, tot de verspreiding van die geest wilde deze ‘zeer uitsluitend Hollandse vrouw’ bijdragen.
Zo trad zij steeds meer op het voorplan van de Nederlandse cultuur. Rustig betogend en nuchter, haast docerend, gaf zij haar mening te kennen over de actuele politiek, het Nederlandse katholicisme, het universitaire onderwijs, het dichterschap van Henriëtte Roland Holst, en nog zoveel meer. Haar stijl was levendig, direct en weinig gekunsteld: de boodschap, niet de verwoording telde. Maar haar toon kon plots omslaan. Wanneer zij voelde dat de door haar voorgestane progressiviteit in moraal, kunst en politiek werd bedreigd, reageerde zij met een felheid en een sarcasme die aan Voltaire herinnerden. In dergelijke gevallen wierp zij zich op als de rechtlijnige behoedster van de juiste waarden. De verdediging van deze waarden draaide dan al snel uit op een frontale aanval tegen alles wat haar onrechtvaardig of vals leek.
En er was veel waarover Annie Romein de staf meende te moeten breken. Allereerst op letterkundig vlak: de voosheid van het proza dat zonder innerlijke noodzaak ontstond, de arrogantie van de dichters die nog steeds de ‘l' art pour l' art’-opvatting huldigden, de dweepzucht van het publiek dat dacht de schoonheid te vereren, maar in werkelijkheid slechts de ‘literaten’ zelf verafgoodde, de modieusheid van de critici..., het was al één grote leegte. En de wetenschap! De gewichtigdoenerij van de geleerden die zich net als hun kunstbroeders boven de ‘massa’ verheven voelden, het politieke conventionalisme van zovele academici, de pretenties van de jonge sociologen die meenden de maatschappelijke ontwikkelingen in enkele eenvoudige cijfers en concepten te kunnen vangen..., opnieuw: één grote leegte. Maar ook in het sociale verkeer was er veel dat zij verafschuwde: het filisterdom van de nieuwe regenten, de hypocrisie van de pilaarbijters, de rancune van de kleinburgers, het uiterlijke vertoon van de charmeurs dat tot niets verplichtte, de domheid van de opgesmukte dametjes-mettemperamentvolle-benen (wat gruwde zij van hun maniertjes, zij die zichzelf het liefst achter een gewild eenvoudige, grijze façcade verborgen hield, zoals de zeventiende-eeuwse koopman zijn rijkdom achter de sobere gevel van zijn grachtenhuis verborgen had gehouden)... Zo volgden de tirades elkaar op en bracht Annie Romein de kunst van het waarnemen in de praktijk: scherp toeziend, voortdurend reagerend op wat zich rondom haar afspeelde. Het was op die manier dat zij de Nederlandse geest vertolkte: niet als romanschrijfster, beoefenaar van de literatuurwetenschap of historica, maar
| |
| |
als intellectueel tout court. Die rol vervulde zij zonder schroom, als ging het steeds om een geheel vanzelfsprekende strijd.
Deze over een breed front gevoerde strijd kon ook de vorm van een sociale ontvoogdingsstrijd aannemen. Na de Oorlog verruimde Annie Romein haar vóór-oorlogse marxistische gezindheid immers steeds meer tot een radicalisme dat zijn finaliteit vond in de ‘bevrijding’ van de bevolkingsgroepen die in het bestaande maatschappelijke systeem niet tot hun recht kwamen. Aanvankelijk zette zij zich vooral in voor de gelijkberechtiging van de vrouw (eind 1989 bleek trouwens dat zowel de Rijksuniversiteit Leiden als de Katholieke universiteit Nijmegen een jaarlijkse Annie Romein-Verschoorlezing op het gebied van vrouwenstudies wilden organiseren). Zij deed dat op de haar eigen non-conformistische wijze; van het in sommige feministische kringen gebruikelijke geschreeuw was zij afkerig. In later jaren - vooral na het overlijden van haar man in 1962 - streefde zij met hetzelfde elan de ontvoogding van de ouderen na.
| |
Gebonden door loyauteit
Lang niet iedereen werd echter overtuigd door deze tirades en polemieken. ‘Annie Romein is eigenlijk tegen alles’, schreef een criticus enkele jaren geleden. Er leek inderdaad geen einde te komen aan de ‘stroom van parmantige meningen en oordelen’ die uit haar pen vloeide. Zij was altijd in de contramine; wilde men haar geloven, dan deugde er niets. Deze houding irriteerde. Haar activisme leek uit bemoeizucht voort te komen, haar zelfbewustheid viel soms moeilijk te onderscheiden van bazigheid, haar terechtwijzingen klonken aanmatigend. Daardoor kon zij haar doel voorbij schieten: velen haalden de schouders op bij wat zij als een ouderwets moralisme of politieke betweterij beschouwden. Respect, ach natuurlijk, maar werkelijke invloed? Daarvoor was de litanie van klachten en aanklachten soms al te lang en te eentonig.
Bovendien kon de vrijzinnigheid waarvan Annie Romein getuigde, vastlopen in eigenzinnigheid, haar strijdvaardigheid in krampachtige onverzettelijkheid. Want inderdaad, ondanks alles bleef ook zij gebonden. Haar levenslange revolte werd voortdurend doorkruist door haar loyauteit ten aanzien van oude vijandschappen en vriendschappen. Eens verketterd, altijd verketterd; eens geliefd, altijd geliefd: het maakte haar geest soms minder open dan zij zelf wel wilde geloven.
Hoe moeilijk het haar viel vroeger ingenomen standpunten te herzien, bleek uit haar onverzoenlijkheid ten aanzien van degenen die eens niet aan de gestrengheid van haar normen hadden voldaan. IJskoud kon zij over hen vonnissen. Haar oordeel leek dan helemaal te zijn ingegeven door een hoogmoed die haar eigen gevoeligheid volledig naar de achtergrond duwde. Die onverzoenlijkheid kon haar onrechtvaardig maken. De communistische schrijver Theun de Vries bijvoorbeeld, die in het midden van de jaren dertig een huisvriend was geworden, maar met wie het ten tijde van de Trotskistenprocessen tot een breuk was gekomen, vond lang geen genade. Na de Oorlog werden de contacten wel hersteld, maar tot een nieuwe vriendschap leidde dat niet. In haar memoires vermeldde Annie Romein hem slechts één keer, en niet bepaald op een flatterende wijze. Pas op het einde van haar leven bleek zij bereid de bijna veertig jaar oude brokken te lijmen.
Maar ook van eens beleden idealen kon zij
| |
| |
moeilijk afstand nemen. Het emotionele kapitaal dat zij daarin had geïinvesteerd, de afkeer van renegaten en de vrees oude tegenstanders in de kaart te spelen verhinderden dit. De Russische interventie in Hongarije in 1956 bijvoorbeeld, wilde zij niet veroordelen. Het bijna veertig jaar lang gedeelde ideaal van de Oktober-revolutie kon niet zo maar worden opgegeven; het vooruitzicht aan dezelfde kant te staan als de reactionaire schreeuwers en de politieke windhanen was weerzinwekkend. Ook Jan Romein had het daar trouwens moeilijk mee. Toen zijn Amsterdamse studenten hem om een duidelijke stellingname inzake de gebeurtenissen in Hongarije vroegen, groef hij zich in in een lange uiteenzetting, die erop neerkwam dat de Russische interventie slechts in het kader van de westerse agressie - de Suez-crisis en de Algerijnse oorlog - kon worden begrepen. Dat weerhield hem er overigens niet van politiek heel anders georiënteerde medewerkers in dienst te nemen.
Loyaal aan oude idealen dus, maar ook loyaal aan oude vriendschappen. En natuurlijk: loyaal aan de oude liefde, Jan Romein, met wie zij bijna een halve eeuw het leven deelde. Na diens dood ging deze loyauteit over in piëteit. Dat uitte zich vooral in de zorg die zij aan zijn nagelaten werk besteedde. Zij zag er nauwgezet op toe dat zijn Apparaat voor de studie der geschiedenis (1949) in zíjn geest werd vernieuwd en voltooide het boek waaraan hij na de Oorlog zoveel van zijn krachten had gewijd, Op het breukvlak van twee eeuwen (1967). Maar ook déze loyauteit maakte haar soms blind. Openlijke kritiek op haar man (en zijn werk) - kritiek die niet altijd onterecht was - kon zij moeilijk dulden; wie op zijn verdiensten afdong, kon rekenen op een ‘afstraffing’
Zo hielden deze loyauteiten Annie Romein gevangen; zij vormden de grenzen van haar revolte. Maar omgekeerd gaven zij haar ook de kracht die deze revolte voortdurend vereiste. Dat gold in het bijzonder voor haar trouw aan de Nederlandse cultuur, aan de geest die de burger-kunstenaar Rembrandt zo schitterend had uitgebeeld toen hij in 1661-1662 de Amsterdamse staalmeesters had geportretteerd. In Erflaters omschreef Annie Romein dit regentenstuk als ‘de meest indringende, de meest onmiddellijke en de meest verheven weergave van het burgerlijke levensideaal die wij bezitten’. Zonder overtollige pronk of dramatische opmaak had Rembrandt de vijf waardijns, één in bezonnen overleg, op het doek gezet, sober en met ingehouden kleuren, in volmaakte overeenstemming met het ideaal dat de afgebeelde figuren vertegenwoordigden. De staalmeesters keurden, om goed van slecht te onderscheiden, om de deugdelijkheid op de proef te stellen. Datzelfde ideaal fundeerde en legitimeerde ook de radicaliteit van Annie Romein-Verschoor. Het was dat ideaal dat haar bezieling gaf en haar bond aan het land dat wijd open naar de zee lag toegekeerd.
| |
Literatuur:
annie romein-verschoor, Omzien in verwondering. Herinneringen, Amsterdam, 2 dln., 1970-1971. |
j.w. oerlemans, Annie Romein-Verschoor, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1978-1979, pp. 82-87. |
Annie Romein-Verschoor, themanummer Bzzlletin, 9 (1980), nr. 81. a. brandenburg, Annie Romein-Verschoor 1895-1978, Amsterdam, 2 dln., 1988. |
e.h. kossmann, Een uitsluitend Hollandse vrouw, in NRC Handelsblad, 14 oktober 1988. |
j.a.a. van doorn, Een mevrouw in de Koude Oorlog, in NRC Handelsblad, 3 augustus 1989. |
h.m. belien (red.), Vijftig jaar Erflaters. Een terugblik op De Erflaters van onze beschaving van Jan en Annie Romein, Rotterdam-Den Haag, 1990. |
|
|