Ons Erfdeel. Jaargang 34(1991)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 660] [p. 660] Neeltje Maria Min Mijn moeder is mijn naam vergeten, mijn kind weet nog niet hoe ik heet. Hoe moet ik mij geborgen weten? Noem mij, bevestig mijn bestaan, laat mijn naam zijn als een keten. Noem mij, noem mij, spreek mij aan, o, noem mij bij mijn diepste naam. Voor wie ik liefheb, wil ik heten. Uit: De Gedichten, Bert Bakker, Amsterdam, 1989. Vanuit mijn bed kan ik door 't raam vader zien gaan. De zwarte nacht ligt op zijn schouders als een last en van het mes, dat in zijn hand ligt, springt een roos in duizend kleuren naar de hemelboog. Zijn schaduw schuifelt als een spook. Hij noemt een naam, die ik niet ken en spreekt een taal waar ik te klein voor ben. En nu, de dekens om mij heen getrokken, zo bang ben ik en zo bezeerd, zo diep van deze vlucht geschrokken, weet ik alleen: er is geen schuilplaats meer. Uit: De Gedichten, Bert Bakker, Amsterdam, 1989. [pagina 661] [p. 661] VII Een jurk met stroken van satijn beslaat van hoofd- tot voeteneind als een geknotte fee het bed. Gesluierd staat een stoel erbij. Aan haar lijkt alles porselein. Het pas gewreven voorhoofd glimt. Een kleine rimpel schiet voorbij. Diep in haar keel begint gegons van lachen dat niet verder komt. Haar handen spelen met haar vlecht. Ze strikt het lint er telkens om. Ze denkt, maar heeft nog niets gezegd. Waar wacht hij op? Zijn vraag verpulvert in de lucht. Haar aandacht die naar verten vlucht verraadt het antwoord dat hij ducht. De kamer tolt. In haar gezicht maakt bangheid plaats voor ongeloof als hij het wapen op haar richt. Na het gedempte schot slaat schrik zijn woede stuk en onverhoopt stelt hem haar aanblik schadeloos. Haar stille schoonheid biedt hem troost. Zo: in haar witte ondergoed, als rozen aan het hart geklemd geronnen bloed waarop haar hand ligt uitgespreid, is zij toch ook zijn bruid. Uit: De Gedichten, Bert Bakker, Amsterdam, 1989. [pagina 662] [p. 662] VIII Haar schaduw was mijn onderdak. Een kamer zonder deur en zonder ramen, waar ik alleen gelaten met mijn schaamte om wat ik wist dat binnenin mij stak: een horig wezen dat serviel en zwak zichzelf verfoeide - over haar gedaante met onvoorwaardelijke eerbied sprak. Zij sloeg en schreef mij tranen voor en ik betaalde maar. Wat waarde had werd schade toegebracht. Hoe schamel was wat overbleef na zoveel jaar. Nu ben ik dood voor. haar. Een naamloos lichaam dat met graagte wordt afgeknaagd tot het geraamte blijft. Uit: De Gedichten, Bert Bakker, Amsterdam, 1989. Hier is een kind dat in een droom van glas leeft en met een natte vinger sterren tekent op zijn huid en alle vogels die in hem hun schuilplaats hebben, maant tot bevestiging van zijn geluk. Hij laat zich vallen, hij heeft geen gewicht. Nu ligt hij met de aarde mond aan mond en laat het vocht dat uit de grond opstijgt aan weerszijden zijn tong begroeten. Maar daar komt de moeder en gooit roet in zijn jeugd. Van nu af is zijn stam in pijn gevestigd, vermag geen wind zijn takken te doen waaien, bewoont geen vogel meer zijn groen. Uit: De Gedichten, Bert Bakker, Amsterdam, 1989. Vorige Volgende