strijd vergen vooraleer het motto moedertaal=voertaal voor het Nederlands even vanzelfsprekend zou worden aanvaard als voor het Frans. De wet van 1910 zou weer een kleine stap zetten in die richting’. Een eenvoudig maar tegelijk een belangrijk citaat, want eigenlijk ligt hierin de essentie vervat van de moeizame vernederlandsing van het middelbaar onderwijs in Vlaanderen vóór 1914. Ter illustratie: pas in 1897 werd het programma van het vak Nederlands voor het rijksmiddelbaar onderwijs voor het eerst in het Nederlands opgesteld (p. 72).
Tegen deze achtergrond presenteert Hanson een gedetailleerd en veelomvattend overzicht van de taaltoestanden in de middelbare scholen voor jongens in Limburg tussen 1830 en 1914 (pp. 105237). Dat hij daartoe meer dan vijftig archieffondsen raadpleegde, is op zich al een aanwijzing voor de grondigheid, waarmee hij tewerk ging. Die werkwijze stelde hem bovendien in staat om een boek te schrijven, dat tegelijk encyclopedisch is én synthetisch. Een boek ook, dat belangwekkend is vanuit regionaal-Limburgs en algemeen-Vlaams standpunt.
Wat bij de lectuur o.m. opvalt, is dat er tussen de diverse scholen, steden en onderwijsnetten zulke grote verschillen bestonden wat betreft de taalsituatie. Al was dat uiteraard ook buiten Limburg het geval. Eén voorbeeld slechts, zij het misschien ietwat karikaturaal: rond 1870 was het in de rijksmiddelbare school te Maaseik de gewoonte om strafwerk in het Nederlands op te geven, zodat de leerlingen zich in die taal extra konden bekwamen (p. 129); omstreeks 1890 moest men in het gepatroneerd college van Sint-Truiden op zondagmiddag strafwerk komen maken ‘voor Vlaamsch gesproken te hebben’ (p. 173)...
De invloed van één leerkracht of één directeur was in dit verband dikwijls doorslaggevend. Zo werd de positie van het Nederlands in het atheneum van Hasselt tussen 1870 en 1890 verstevigd door toedoen van leraar Désiré Claes, maar nadien teruggedrongen onder perfect Hurdebise en pas hersteld toen de Multatuli-propagandist Julius Pée er in 1897 gedurende enige tijd deel uit kwam maken van het lerarencorps. Claes (1836-1910) en Pée (1871-1951) behoorden niet toevallig tot de stuwende krachten van het Davidsfonds, respectievelijk het Willemsfonds!
Het Hasseltse atheneum past overigens perfect in het chronologische schema, dat Hanson formuleert in zijn Algemeen besluit over het taalgebruik in het Limburgs middelbaar onderwijs vóór de Eerste Wereldoorlog (pp. 238-260): verfransing tot ca. 1870, kentering tussen 1870 en 1880, moeizame vernederlandsing tot 1914. Voor het Klein Seminarie van Sint-Niklaas (Oost-Vlaanderen) stelden wij zelf een zo goed als gelijksoortige ontwikkeling vast (Annalen van de Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, dl. 93, 1990, p. 329-333).
Samenvattend kan men stellen, dat in het middelbaar onderwijs in Limburg bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog een tweetalig regime heerste, met een balans die overhelde in deze of gene richting onder invloed van plaatselijke omstandigheden. Twee instellingen liepen voorop en waren toen bijna volledig vernederlandst: het Kruisherencollege in Maaseik en het patronaatscollege van Neerpelt. Dat hun voorbeeld inspirerend werkte, mag blijken uit een anekdotische maar symptomatische mededeling over het atheneum van de Limburgse provinciehoofdstad, die Mark Hanson opnam op p. 153 van zijn boek: ‘Toen in de maand juni 1911 de voorgevel van het atheneumgebouw een nieuwe verflaag kreeg, werden de Franstalige opschriften door Nederlandstalige vervangen’...
Nico van Cam penhout
mark hanson, Van Frans naar Nederlands. De taalsituatie in het Limburgs middelbaar onderwijs 1830-1914 (Maaslandse Monografieën, nr. 49), Eisma, Leeuwarden, 1990, 332 p.