Ons Erfdeel. Jaargang 34
(1991)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdNeerlandistiek te MarburgIn 1966 publiceerde de intussen op veel te jonge leeftijd overleden Jan Peter Ponten in Ons Erfdeel een artikel over de situatie van de neerlandistiek aan de universiteiten te Marburg en te GießenGa naar eind1. Terugblikkend op dit opstel van een van mijn voorgangers valt me de hoge mate van continuïiteit op tussen de toestand van een kwarteeuw geleden en nu. Vooral de foto's van toen geven een zeer suggestief beeld van de 25 jaar die intussen verstreken zijn. Het oude gebouw met het voortuintje, waarin de germanisten en dus ook de neerlandistiek waren ondergebracht, bestaat nog wel, maar het instituut is al in 1967 uit de binnenstad verhuisd naar een nieuw torengebouw in het dal van de Lahn. Ook de gezellige hoek in de bibliotheek die op een andere foto te zien is, is er niet meer. De Nederlandse boeken hebben in het nieuwe complex een plaats gekregen in een eigen bibliotheek annex collegezaaltje en de boekenplanken zijn lang niet meer zo leeg als indertijd. De verhuizing was de ingrijpendste uiterlijke wijziging. De universiteitshervormingen van het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig brachten interne structuurveranderingen. De ‘Abteilung für Niederländische Sprache und Literatur’ is onderdeel geworden van het ‘Institut für Germanistische Linguistik’, dat op zijn beurt behoort tot de ‘Fachbereich Germanistische und allgemeine Linguistik’. De lector is herdoopt tot ‘Lehrkraft für besondere Aufgaben’ en met aanzienlijk meer lesuren belast. Hand in hand daarmee is door de invoering van het ‘Hochschulrahmengesetz’ in 1975 de status van de lectoren er in een aantal wezenlijke punten flink op achteruitgegaan. Jonge lectoren kunnen b.v. alleen nog een tijdelijke aanstelling van maximaal vijf jaar krijgen, ze hebben geen recht meer op de in hun loongroep gangbare promotiekansen en zien zich geconfronteerd met een ongunstiger pensioenregeling dan de overige autochtone medewerkers aan universiteiten. Deze trend heeft zich tot de dag van vandaag in steeds scherpere vorm doorgezet en verscheidene lectoren zijn er de dupe van geworden of zullen er binnen afzienbare tijd de nadelige gevolgen van ondervinden. Reeds in 1966 noemde J.P. Ponten de ‘integratie door middel van een zo groot mogelijke wetenschappelijke erkenning door de vertegenwoordigers van de andere takken van wetenschap aan de universiteit’ een belangrijk streefdoel van een Nederlandse afdeling aan een Duitse universiteitGa naar eind2. Als gevolg van de gestegen onderwijs-verplichtingen hebben lectoren steeds minder tijd om aan wetenschappelijk werk te doen, wat vervolgens weer een negatief effect heeft op het aanzien van het vak. Lectoren hebben nauwelijks nog gelegenheid tot promoveren, laat staan om supplementaire taken, zoals b.v. een leeropdracht aan een andere universiteit, op zich te nemen. In ons geval heeft dit ertoe geleid dat de instituten te Marburg en te Gießen van elkaar moesten worden losgekoppeld. De neerlandistiek te Gießen leidt sindsdien een nogal kommervol en bedreigd bestaan, steeds afhankelijk van een toevallig in de buurt woonachtige Nederlander of Vlaming die bereid is in zijn vrije tijd een viertal uren onderwijs van zijn moedertaal te verstrekken. Sinds J.P. Ponten hebben twee lectoren, Frans Beersmans en ikzelf, een gestage groei van de Nederlandse afdeling te Marburg mogen beleven. Terwijl een staatje uit het wintersemester 1963/1964, het oudste dat in het instituutsarchief bewaard is gebleven, in totaal 34 deelnemers vermeldt, bedraagt het aantal studenten de laatste jaren ruim 100 per semester, wat een verdrievoudiging betekent. Het aantal lesuren lag toen op zeven per week, verdeeld over drie dubbele uren taalonderwijs voor beginners en gevorderden en een lectuurcursus van één uur per week. Nu hebben we ongeveer twaalf uur in het zomersemester en veertien in het wintersemester. Naast de nog steeds lopende taalverwervingscyclus (nu met acht uur i.p.v. zes omdat de beginners vanwege het grote aantal deelnemers in twee parallelle groepen zijn gesplitst), worden elk semester lessen aangeboden over moderne Nederlandse literatuur en daarnaast afwisselend over thema's uit de vakgebieden oude lite- | |
[pagina 618]
| |
ratuur, taalkunde en kennis van land en volk. Regelmatig vinden lessen plaats over problemen op het raakvlak tussen het Nederlands en het Duits, waarbij niet zelden met germanisten wordt samengewerkt. De omvang van de Nederlandse bibliotheek te Marburg, in 1966 nog 1.650 titels, is tot zowat 6.500 boekdelen aangegroeid. Door de regelmatige excursies van de laatste jaren, de deelname van studenten aan zomercursussen in Breukelen en Diepenbeek en door Erasmus-beurzen van de Europese Gemeenschap, die een daadwerkelijke uitwisseling tussen Marburg, de Universiteit van Amsterdam, de Universitaire Instelling Antwerpen, de Katholieke Universiteit Brabant te Tilburg en de Rijksuniversiteit te Utrecht mogelijk maken, is het isolement van het instituut minder stringent geworden. Belangrijke steun ondervonden we daarbij van de Nederlandse Taalunie en niet op de laatste plaats ook van de Tervuurse afdeling van de Orde van den Prince, die het Marburgse lectoraat een zeer warm hart toedraagt. Ondanks deze aanzienlijke vorderingen zijn we er, wat de status van het vak betreft, in de laatste kwarteeuw niet op vooruit gegaan, integendeel. Terwijl in 1966 de studenten nog de gelegenheid hadden Nederlands als bijvak te kiezen bij een magisterstudie of een promotie, prijkt in de studiegids sinds het emeritaat van prof. L.E. Schmitt in 1973 de zin: ‘Zu diesem Nebenfach gibt es zur Zeit kein angemessenes Lehrangebot’. De laatste student die een Nederlands examen heeft afgelegd, verliet de universiteit in 1978. Hoewel er geen gebrek aan belangstelling bestaat bij de studenten en hoewel de lector sinds 1989 door habilitatie het recht tot examineren heeft verkregen, is het vak niet in zijn oude toestand hersteld. Zolang slechts één docent voor de hele neerlandistiek verantwoordelijk is; valt aan rehabilitatie niet te denken. Maar een uitbreiding van de onderwijscapaciteit en de inrichting van een studievak Nederlands is een kostbare zaak, die de germanisten wel graag zouden willen doorvoeren, maar waarvoor momenteel geen financiële middelen ter beschikking staan. In het huidige universitaire klimaat hebben de geesteswetenschappen de wind tegen en zelfs de germanisten hebben de handen vol met het verdedigen van hun eigen belangen. Voor de rehabilitatie van het vak Nederlands te Marburg biedt dit weinig rooskleurige toekomstperspectieven. Amand Berteloot |