Beeldende kunst
‘De hulpbehoevende mecenas’
De Italiaanse beeldhouwer Benvenuto Cellini verzucht in zijn memoires ‘Ik wist toen echter nog niet dat deze vorst er vooral op uit was goede zaken te doen en dus onderhandelde ik met hem als met een hertog, zonder op kleinigheden te letten, en niet als met een koopman’. Het gaat dan om geld dat Cellini voor zijn prachtige Perseusbeeld in Florence van zijn mecenas Cosimo I, hertog van Toscane moet krijgen en niet, of niet voldoende, krijgt. Had de flamboyante en aggressieve Cellini in deze tijd geleefd, hij had het leven niet makkelijker gevonden. De hertog van toen is de overheid van nu. Gul met woorden en karig met centen, voortdurend balancerend op de rand van wat met het oog op cultureel prestige moet en wat net niet meer nodig is. Bang voor grootse gebaren, maar beducht voor a-cultureel versleten te worden. Behoudend in alle opzichten, soms zelfs in de goede.
De Boekmanstichting publiceerde op initiatief van het Prins Bernhard Fonds het boek De hulpbehoevende mecenas: particulier initiatief, overheid en cultuur, 1940-1990.
In een viertal essays en een slotbeschouwing wordt een overzicht gegeven van het kleine maar weinig overzichtelijke terrein van de cultuur, waar overheid en particulier initiatief elkaar raken, overlappen, missen, botsen en onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Achtereenvolgens worden de letteren, de musea voor beeldende kunst, de podiumkunsten en de monumentenzorg behandeld.
In het essay van K. Bruin over de letteren wordt de titel van het boek verklaard. 15 januari 1963 stuurt een actiecomité van schrijvers een memorandum met de titel ‘de hulpbehoevende mecenas’ aan de regering. In deze tijd waarin de verzorgingsstaat vorm begint te krijgen vragen de schrijvers in het stuk onder meer om ondersteuning door de overheid. Die voelt daar weinig voor en verklaart dat een staatsinkomen voor schrijvers ‘onder andere in strijd zou zijn met de aard van het vrije beroep’. De schrijvers dreigen het boekenbal te boycotten als er niet snel aan hun eisen wordt tegemoetgekomen. En de actie leidt snel tot resultaat. Er wordt gesuggereerd dat de koningin hoogstpersoonlijk een oplossing heeft afgedwongen door te verklaren dat zij niet naar het boekenbal zou komen als de zaak niet was opgelost. Hoe dat ook zij, in juli 1965 werd de Stichting Fonds voor de Letteren opgericht.
Pas in 1985 werd aan een andere eis van de letterkundigen tegemoet gekomen, en werd het leenrecht wettelijk geregeld. Voor elke keer dat een boek wordt uitgeleend krijgt de schrijver (en de uitgever) een bepaalde vergoeding. Dat leengeld wordt voor een gedeelte door de rijksoverheid en voor een gedeelte door de bibliotheken bekostigd.
Het belang van particulier initiatief bij cultuurbehoud wordt in het laatste deel van Bruins verhaal geïillustreerd met een casestudy. Het betreft de uitgave van de volledige werken van Multatuli door Geert van Oorschot, bezorgd door Garmt Stuiveling. Het is een boeiend, vermakelijk en soms ergerniswekkend verhaal. De droogstoppelarij van de verschillende Nederlandse overheden is soms niet voor te stellen, en het is te danken aan het doorzettingsvermogen en de doordrammerij van Van Oorschot (die op een gegeven moment zelfs beslag moet laten leggen op de auto van de Indonesische ambassadeur om aan het geld te komen dat de Indonesische regering hem via intekening op 7 luxe exemplaren van de verzamelde werken schuldig was) dat die wetenschappelijke uitgave er ooit kwam, en dat de overheid uiteindelijk in de veertig jaar dat het project nu loopt in totaal voor zes en een halve ton subsidie verleende.
In het artikel van Bram Kempers, dat de titel ‘Aandelen in onsterfelijkheid’ heeft meegekregen, wordt het museaal mecenaat van particulieren en overheid behandeld.
Achtereenvolgens komen aan de orde: het stichten van musea, donaties en legaten, bruiklenen, fondsen en netwerken van adviseurs, verenigingen van vrienden, sponsoring van bedrijven en tot slot beleid. Deze in feite chronologische behandeling van fenomenen uit het Nederlandse museumwezen leest toch niet als een geschiedenis. Eerder als een overzicht van de stand van zaken, verklaard vanuit historisch perspectief.
Zo komt bij het stichten van musea het museumplein in Amsterdam ter sprake, dat je als een model zou kunnen zien van museumland Nederland. Het Rijksmuseum met het rijk als voornaamste initiatiefnemer, maar wel rijkelijk bijgestaan door particulieren, het Stedelijk Museum, gesticht door de gemeente Amsterdam om enige legaten en bruiklenen in onder te brengen, het Van Goghmuseum, dat voortkwam uit het particulier initiatief van een hoge ambtenaar met vele functies, en het Museum Overholland, dat werd gesticht door de zakenman en verzamelaar C. Braun vormen de voorbeeldige melange van particulier initiatief en overheidsstreven. Die illusie van voorbeeldigheid wordt natuurlijk wel een beetje verstoord door de affai-