het leven niet respecteert, en dat is wat alleen mensen elkaar en andere wezens kunnen aandoen. Getrouw aan dit engagement (‘nog altijd ben ik liever veteraan / dan vrouw of man’ dicht zij op bladzijde 50) wijdt zij het laatste vers van de bundel aan een oproep aan Gorbatsjov, door te gaan op de ingeslagen weg: ‘Perestrojka: een menselijk gezicht’.
De verzen na de eerste afdeling werden geschreven tussen 1978 en 1987, en hebben als voornaamste thema de verwerking van het ouder worden. Prins, geboren in 1912, aanvaardt de ouderdom, zoals zij alles aanvaardt wat bij het leven hoort: ‘als een organies gedeelte / van al wat voorbijgaat en sterft / en opmerkzaam de wereld beziet in een veelvoud van leven’. Deze aanvaarding impliceert het accepteren van concessies, zelfs het inzicht dat het eigenlijk geen concessies zijn, maar adequatere levensvormen.
De aanvaarding geldt eveneens ten aanzien van de poëtische vormen,
Sonja Prins (o1912).
zoals blijkt uit het gedicht ‘Persoonlijk’
dat ik steeds autentieker
twijfel nu aan mijn eigen vermogen
Prins houdt niet van gladheid, volmaaktheid, zoals ze al vele jaren eerder schreef in antwoord op een critica die vond dat ze had moeten wachten met publiceren tot er ‘een gaver kristal’ te voorschijn was gekomen: ‘en als wij graven / vliegen de kluiten in het rond / en als wij maaien / vallen de halmen // geloof maar dat wij zien / wat er nog niet is / omdat we het zelf maken’. Als zij nu haar eigen bezwaar tegen de gladheid van haar late gedichten als een vooroordeel kan zien, dan is dat omdat ze er alsnog een basis voor heeft gevonden in de werkelijkheid: ‘want hoe zouden wij leven / als er niet ergens / voltooiing wachtte’.
Op de lezer maken haar verzen intussen nog steeds een wat ongevormde indruk - maar welke is de vormkracht van rondvliegende kluiten en vallende halmen? ‘Het gaat om het vastleggen van een paar dingen’ lezen we in ‘Soort eenheid’, om het scheppen van eenheid, om het schakel of doorgang zijn, en dat met de minimaalste middelen: met enkele woorden. De vormkracht van een gedicht is voor Prins een comprimerende kracht, die niet voortkomt uit iets als een gesloten structuur, maar uit het creëren van een ruimte voor het woord, ‘een grote poel die je niet moet beroeren / waaruit de woorden opstijgen / als morgennevel’. In die ‘woord - ruimte’ zijn de gevoelens gevangen, ‘maar de woorden vliegen als vogels / of duiken als vissen // ze scheppen een ruimte / van menselijke waarde // die alles omsluit’.
De bereidheid de ouderdom te aanvaarden impliceert niet het