sen in het literaire wereldje. Hier heeft de recensent-chroniqueur interessante informatie bijeengebracht die als basismateriaal kan dienen voor de literaire geschiedschrijving. In de jaren tachtig kwam de zogenaamd ‘stille generatie’ naar voren met een korte door Alstein ingeleide polemiek, enkele verhalenbundels en jongerentijdschriften trokken de aandacht, het boekbedrijf werd (nog meer dan vroeger) gecommercialiseerd en de ‘mediatisering’ van de literatuur heeft zelfs ‘schrikwekkende’ vormen aangenomen. Daarnaast worden ingrijpende veranderingen in de uitgeverswereld gesignaleerd en krijgen ook de bekroonde literatoren een extra vermelding.
De eerste categorie, omschreven als ‘ontwerp van een historisch ik’, is de meest omvangrijke; ze groepeert een aantal boeken waarin het autobiografische schrijven verdiept of verbreed wordt tegen de achtergrond van een reconstructie van het eigen (familie) verleden. Het is inderdaad heel opvallend, dat het backto-the-roots-fenomeen in Vlaanderen omstreeks 1985 een aantal ‘grote’ romans heeft opgeleverd, met als blikvangers Claus' Verdriet van België en Monika van Paemels Vermaledijde vaders. Tot dit historisch-autobiografische genre kan ook belangrijk werk gerekend worden van Van den Broeck, Pleysier, Hoste, Greta Seghers en Alstein (deze laatste heeft hier echter geen ‘leestekst’ meegekregen).
De verdere indeling is niet altijd even duidelijk of dwingend. Debutanten en auteurs van het tweede plan worden nogal gemakkelijk gekoppeld aan of gelijk behandeld als auteurs met een gevestigde naam. Het beeld van de literaire realiteit van vandaag de dag wint het van de behoefte aan literair-historische profilering. Een ‘strenge’ selectie is voor de recensent uiteraard moeilijk: de tijd heeft zijn schiftend werk nog niet verricht, samenhangen en verschillen zijn nog niet scherp afgetekend.
Jooris van Hulle (o1948).
De problemen van de beeldvorming in de kritiek blijken vooral in de laatste hoofdstukjes. In ‘De verbeelding aan de macht’ wordt het boek Diplodocumenten (1988) van Ivo van Orshoven om onduidelijke redenen als een aparte categorie gepresenteerd; het wordt ‘een plezant boek’ genoemd, ‘dat ook en in de eerste plaats tot nadenken stemt’ (p. 234). Maar in ‘Cooliganisme of cynisme’ (met cooliganisme bedoelt Van Hulle koele afstandelijkheid) worden auteurs als Lanoye, Brusselmans en Boudens niet alleen in één adem genoemd met Van Laerhoven en Rudi Hermans maar ook met Portocarero (sic), Grauws, Berckmans, Kristien Hemmerechts en Rita Demeester. Vooral het slothoofdstuk is op die manier vrij onhelder gebleven. Vermoedelijk kon dit ook moeilijk anders. Het gaat - met uitzondering van Portocarero - overwegend om jongeren die nog hun eigen stijl aan het ontwikkelen zijn. Hun plaats in de ‘geschiedenis’ ligt dan ook nog niet vast.
Ik schrijf zoals ik schrijf is het werk van een criticus die de literaire actualiteit van de afgelopen tien jaar op de voet heeft gevolgd en de lezer met meestal discreet geformuleerde persoonlijke meningen deelgenoot maakt van zijn leeservaringen.
Anne Marie Musschoot
jooris van hulle, Ik schrijf zoals ik schrijf Vlaams proza 1980-1989, Davidsfonds, Leuven, 1990, 264 p.