Als poedersneeuw
Anton van Wilderode (o1918).
Het prolooggedicht waarmee Anton van Wilderode zijn eerste bundel De moerbeitoppen ruisten (1943) opende, draagt als titel ‘Herinnering heet elk geluk’. Hij zal toen (nog) niet vermoed hebben dat de thematiek van dit gedicht, geschreven in 1941, twee jaar na de dood van zijn vader, bepalend zou zijn voor heel zijn dichtwerk. Of toch? De dood van zijn vader had de romantische droom van de knaap en het geloof in een mooiere, door de kinder- en jeugdjaren belichaamde wereld, gehavend en te vroeg geschonden, zodat het geluk voortaan zou liggen in de herinnering die deze wereld oproept. Nu precies een halve eeuw later is er met Poedersneeuw in wezen niet zoveel veranderd. De dichter heeft intussen een heel leven achter de rug en meer dan ooit spitst hij de kern toe op wat voorbij is. De poëzie van Van Wilderede blijft dus een ‘poëzie van het verlies’, al is de toonaard van deze bundel minder elegisch en blikt de dichter dankbaar terug op wat het leven hem ‘mild’ heeft gegeven en tot een vredevolle aanvaarding van het bestaan heeft geleid.
Evenwijdig met deze gedragen levensvisie, loopt ook de vorm waarin de bundel gegoten werd. Van Wilderode opteerde voor het uitgepuurde kwatrijn, met rijmschema aaba, ‘eigen aan het Oosterse of Perzische kwatrijn dat een afgerond geheel, een gedicht op zichzelf vormt’. In het Lexicon van literaire termen (H. van Gorp, red.) lezen we verder: ‘Ondanks zijn beperkte omvang biedt zulk gedicht meestal een treffend verwoorde levenswijsheid.’ Die levenswijsheid op zich staat bij Van Wilderode niet voorop, maar dat zijn verzen opnieuw ‘treffend verwoord’ zijn, daar kan geen lezer omheen.
Poedersneeuw neemt als het ware zelf de structuur van het kwatrijn over: drie afdelingen, Stuifmeel, Leeftocht, Veertjes, omsluiten de derde reeks Een jaar voorbij, waarin een tocht door het jaar heen, van lente tot winter, nog eens het land van herkomst oproept met telkens één kwatrijn per onderwerp. In de andere afdelingen zijn dat er meerdere. Het Moerbeke-Waas van de kinderjaren, geassocieerd met zon, wind, gras, sloot, bos, korenvelden en de onvermijdelijke canada's, wordt als het onvervangbare ‘Eden’ geëtst in verfijnde miniaturen. Sinds enkele jaren is het, ook letterlijk, opnieuw het thuisland van de dichter, want hij heeft er een eigen ‘woonst’ laten bouwen op het ouderlijke ‘hofland’.
Achter het huis begint mijn hof van heden,
deels van vandaag en deels van het verleden:
gras waar ik liep, pauwblauw ka bouterbos
en vendels varens op vijfhonderd schreden.
In die omgeving kan hij rustig de ‘balans’ opmaken ‘en wat ik niet mocht of vermocht / heb ik tot gedichten geschreven’. De ‘ars poëtica’ van Van Wilderode is erop gericht de ogenblikken die hem dierbaar waren (zijn) even te ontrukken aan de tijd en ze te verduurzamen in het gedicht. Alhoewel:
Als poedersneeuw ligt poëzie. Eén uur