en geleerd, in die zin dat vrijwel nooit rechtstreeks een aanduiding wordt gegeven van de betekenis van bepaalde literaire werken, maar meestal via een collectie van citaten van eerdere beschouwers. Een mooi voorbeeld van deze werkwijze levert zijn opstel over Van vagebonden en schelmen, Couperus' bewerking van de ook al weer fragmentarisch overgeleverde roman van Petronius. De fascinatie die van diens Satyricon uitgaat, illustreert Polak met een uitspraak van Des Esseintes, de protagonist van A Rebours van Huysmans; voor de interpretatie van de Latijnse roman, met name wat betreft de vermoedelijke samenhang tussen de diverse fragmenten, maakt hij gebruik van ‘het schitterende opstel’ van zijn leermeester J.D. Meerwaldt: ‘Petronius, de ziener in humor’; en om Couperus' bewerking te typeren haalt hij Mallarmé aan. Met dit mozaïek van citaten biedt Polak overigens wel degelijk zicht op interpretatie-mogelijkheden van Couperus' verhaal/novelle: zijn opstel, voor het eerst in het lustrumnummer van Hermeneus (1978) verschenen, behoort inmiddels tot de klassieke verhandelingen over Couperus' antieke fictie.
Zijn opstel over Leopolds befaamde gedicht Oinou (h)ena stalagmon (Van wijn één druppel) heeft een goede kans eenzelfde status te bereiken (het gaat hier om een vrij recente bijdrage tot de discussie over een veel geanalyseerd stuk literatuur). Polak gaat bij zijn bespreking van het gedicht uit van de veelgeprezen verhandeling van A.L. Sötemann, die Oinou probeerde open te breken met behulp van termen en begrippen uit de filosofie der stoïcijnen. Polak bespreekt dit interpretatievoorstel met de hem zo kenmerkende eerbied voor de echte specialist, maar plaatst, al even kenmerkend, toch vraagtekens. Dat doet hij zelfs in letterlijke zin, want hij schrijft: ‘Heeft Sötemann Leopolds werk nochtans iets te rigoureus in een stoïsch keurslijf willen dwingen?’ De vraag stellen is hier meer dan ooit haar beantwoorden. Met name bij het slot van Oinou blijkt Polak een stoïsche invalshoek ontoereikend te achten. Hij wijst op de mogelijkheid van een poëticale benadering, waarvoor hij een aanknopingspunt vindt bij ‘Ars poetica’ (1927), het in weerwil van de titel nogal biografisch gerichte opstel van Schmidt-Degener. Het ligt niet in de aard van Polak om met een volledig uitgewerkte nieuwe interpretatie te komens; als een volwaardige pendant van de door hem genoemde artikelen van Sötemann en P.H. Schrijvers is zijn opstel dan ook niet bedoeld. Wel wil het, en zal het zeker, de discussie over cruciale vragen met betrekking tot de betekenis van Leopolds meesterwerk stimuleren.
Ook voor andere opstellen geldt dat de informatie-overdracht het belangrijkste oogmerk lijkt; het analytische moment schuilt in het stellen van enkele suggestieve vragen en het belichten van de besproken tekst met een andere. Zo brengt hij in ‘Baudelaire, dichter van de grote stad’ Bloems Dapperstraat-gedicht ter sprake; gaat hij in een verhandeling over Piet Paaltjens en de romantiek vooral in op de diverse vertalingen die er van diens poëzie bestaan (betreurend, dat er geen fraaie Latijnse versie voor handen is!); confronteert hij in het niet eerder gepubliceerde opstel ‘Onheilsverwachtingen’ het laat-antieke gedicht Pervigilium Veneris met The Waste land van T.S. Eliot en Wachtend op de barbaren van Kaváfis. Uit het laatstgenoemde opstel, toepasselijk ‘Eindspel’ getiteld, blijkt trouwens dat, wat Polak betreft, de barbaren al enkele decennia geleden gekomen zijn...
Eén van de opvallende aspecten van de opstellen in
Bloei der decadence is het gedragen, licht archaïserende proza waarin zij zijn geschreven. Men behoeft niet persé warm te lopen voor Polaks idioom om toch het verschil tussen het volgende Nederlands (de eerste alinea van het opstel ‘Het voorbeeldige boek’) en de zoge
Johan Polak (o1928).
naamde metataal van de meeste literatuurwetenschappers nogal schrijnend te vinden:
De dichter J.H. Leopold had de gewoonte, zoals alle leraren klassieke talen, zijn leerlingen af en toe een proefvertaling te laten maken. Daartoe verstrekte hij zijn pupillen minuscule papiertjes, waarop hij met de toen gebruikelijke nummering het te vertalen tekstgedeelte opgaf, mitsgaders enige woorden en uitdrukkingen, welke niet verondersteld mochten worden reeds door de jongens en meisjes in het arsenaal van hun geheugen te zijn opgeslagen. Een van zulke witgetinte flintertjes is met zorg bewaard door een oudleerlinge van de dichter. Dit kleinood bevat in het handschrift van de vereerde leraar de betekenis van zeven, niet zeer gangbare woorden, voorts een verwijzing, en is bestemd voor een proefvertaling uit het werk van hem, die wel de vader van de geschiedenis wordt genoemd, de Griekse schrijver Herodotus.
Het zou mij op grond van bovengenoemde kenmerken van deze opstellen niet verbazen, als Bloei der decadence zou worden gebruikt als ‘basisboek’ bij een cursus ‘Toppunten der wereldliteratuur’ - een type onderwijsactiviteit, waarmee de Nederlandse letterenfaculteiten tegenwoordig zo gretig adverteren. Het boek kan ook daarom zo goed van pas komen, omdat Polak scheutig is met het aanbevelen van verdere literatuur: een standaardwerk als Cur-