Mijn beter ik (Renate Rubinstein)
Dat de dingen ons blijven verrassen, komt niet, omdat ze anders zijn dan we gedacht hadden, maar omdat we er nooit aan gedacht hebben. Dacht ik dus maar wat meer. Neem nu Renate Rubinsteins ‘herinneringen aan Simon Carmiggelt’ in Mijn beter ik, een boek, dat je al bijna niet meer in huis hoeft te halen, omdat er in Noord en Zuid zo bloemrijk over is bericht. Ik weet niet, of intimi als Annie M.G. Schmidt, Peter Vos en Peter van Straaten van de affaire afwisten, maar zelfs Maarten 't Hart en Karel van het Reve, die Renate in persoon en geschrift vele jaren goed gekend hebben, zetten grote ogen op, toen vlak na haar dood bekend raakte, dat ze, van december 1977 tot aan zijn dood op 30 november 1987, een ‘verhouding’ met de peetvader van het Nederlandse cursiefje had gehad.
Waarom had de strijdbare Rubinstein, die steevast weigerde om mee te huilen met de wolven in welk bos ook, tien lange jaren over deze liefdevolle aangelegenheid gezwegen? Omdat hun verbintenis clandestien was en ze Simon, ‘de meest getrouwde man van Nederland’ (sinds hij in 1939 met moderedactrice Tiny de Goey was getrouwd), met praten had kunnen verliezen? Natuurlijk. Maar het moet haar veel moeite hebben gekost. Stel je voor! Meer dan dertig jaar had ze als Tamar in Vrij Nederland een felle, herkenbare column, die bij de lezer nu eens tegenspraak uitlokte, dan weer tot aanhankelijkheid stemde. Zowel tegen linkse als rechtse trendy opinies voer ze onvervaard uit. Denk aan haar boek over China en dat over Israël en de Palestij-nen, aan de zaak Fassbinder of aan haar afkeer van de hysterische trekjes van de vredesbeweging en van het drammerige toentertijdse feminisme. Nooit had ze nagelaten proces-verbalen uit te delen aan mensen die hier of daar ‘over de schreef’ gingen: (bijna) alles en (nagenoeg) iedereen waren in haar eigenzinnige, rebelse conversatie aan de orde geweest, maar nimmer haar laatste grote liefde. Dat Rubinstein een maand na Simons dood het relaas van hun verhouding al zat op te schrijven, kon van de grootste namedropper in onze cultuur worden verwacht. ‘Mijn behoefte om over hem te praten is overweldigend’, noteert ze begin december 1987. Bladzijde 88 schrijft ze: ‘Hij heeft niet gezegd Je mag er nooit over schrijven, want m'n zoon, want m'n dochter, want m'n kleinkinderen, want m'n reputatie’.
Stukje bij beetje vertelt ze dan ook in Mijn beter ik hoe ze, vanaf 1964, vanuit schuwe pogingen naar elkaar toe dreven, hoe het was om op weg naar de dood stiekem bemind en begeerd te worden, zich veilig en gelukkig te weten in de armen van niet zomaar de eerste de beste, maar van een groot schrijver, én hoe het in 1986-'87 eindigde, omdat de natuur, niet de moraal, ze beiden de das om deed. Tegen die tijd was haar verliefdheid al aan het tanen (in 1984 vergat ze zelfs zijn verjaardag - ‘Dat het ooit zover met mij zou komen!’ In een andere verstrooidheid noemt ze op bladzijde 48 29 november en op bladzijde 74 30 november 1987 als zijn sterfdag). Simon, helemaal opgeslorpt door de zorg om zijn blind-wordende en depressieve vrouw, leek in het einde te berusten. ‘De vrolijkheid was geleidelijk verdwenen’. ‘Hij kwam bijna nergens meer’, zelfs niet, zoals hij zei, om er zijn ‘gezicht rond te dragen’ (‘Hij deed dat, vond hij, heel strategisch, wandelde tien minuten door alle kamers en gangen en verdween dan weer naar huis.’) Op 15 september 1987 kwam hij voor het laatst bij haar. Hij had dorst: almaar liep hij naar de keuken om een glas water... Zijn eigen diabetes had hij niet in de gaten gehad. Korte tijd later ‘ging hij, door niemand opgemerkt en naar men zegt in zijn slaap, dood - jaren voor haar’.
Mijn beter ik is niet alleen Rubinsteins afscheid van de wereld (‘Na zijn dood kon ik nog dit boek over hem en mij schrijven. Toen dat af was, hield ik alleen nog mijn column over. Nu heb ik daar ook geen zin meer in’), het is ook een postuum ‘monumentje’ voor een bijzonder gevoelige Carmiggelt geworden. Een ontroe-rend document over twee mensen,