Leonard Nolens (o1947).
van het lyrische subject vroeger bepaald door het zoeken naar de eigen identiteit en door zelfhaat, nu is de mogelijkheid tot overgave, tot bevrijding uit de beperktheid van het ik, verwezenlijkt. Het isolement van het ik is doorbroken, er is een ‘wij’, een ‘ons’ waarin het ‘ik’ is opgenomen. Bij alle heftige gekweldheid waarvan deze poëzie ook hier nog blijk geeft, vertoont Nolens' meest recente bundel dan ook, voor het eerst, een volgehouden positief, levensbevestigend karakter.
Liefdes verklaringen is een zorgvuldig gestructureerde bundel. De eerste twee reeksen, ‘Besnijdenis’ en ‘Melancholie’, met respectievelijk 9 en 8 gedichten, vormen samen met de vier lichte en speelse gedichten van het ‘Tussenspel’, een pendant van de reeks met 23 ‘Liefdes verklaringen’ - een samenhangend, monolitisch blok in de bundel waarop dan ook extra nadruk komt te liggen.
De reeks ‘Besnijdenis’ opent met een apostrofisch gedicht aan de lezer, een uitnodiging tot het lezen van dit gedicht, deze bundel. De dwingende onvoorwaardelijkheid die de getuigenissen van de dichter kenmerkt, wordt ook opgeëist bij de lezer: ‘Dus lees me. Lees me helemaal of lees me niet’. De dichter spreekt immers ‘in naam van iedereen’; zijn bevlogenheid, zijn geestdrift en zijn inspiratie zijn heilig.
Onthullend is ook, vanaf het begin, de ruimtelijke beeldspraak: de lezer wordt door de dichter meegenomen naar ‘dit doorgangshuis’. Ook in andere gedichten valt een sterk ruimtelijke bepaaldheid op. Zo zijn de herinneringen van de dichter aan de intimiteit van het huis verbonden (‘ik geraak het huis niet kwijt / Dat ginder met zijn zingende doden woont in mij’, p. 16). Zo ook is de ervaringswereld in het nu van de dichter, in de beleving van zijn verhouding tot de geliefde, aan de ruimte van het (ons) huis, aan de fysieke aan- of afwezigheid van de geliefde in het huis gebonden. De uitbreiding in de ruimte van het huis beantwoordt aan het streven naar zelfvergroting en de behoefte aan zelfbevestiging van de dichter.
De eerste reeks is genoemd naar een indringend scherp opgeroepen tafereel van een collectieve besnijdenis, waarvan de lyrische ‘ik’ getuige was in Marrakesj het geluid van ‘knapengekrijs’ dat verrees ‘uit de doodstille middaghitte’.
Vijftienhonderd voorhuiden, begraven
In de staalblauwe woestijn van de hemel. (p. 15)
Er wordt, in dit gedicht, aan de profeet geofferd bij het bereiken van de ‘manbare leeftijd’, de huwbaarheid of volwassenheid. De dichter doet niet anders. Hij schrijft, in zijn poëzie, zijn verleden van zich af. Hij keert terug tot zijn moeder met wie hij zich identificeert (‘ook nu nog zijn wij soms verwisselbaar’), tot de vier vrouwen die hem hebben ‘gebaard en gezoogd en gewiegd’, tot de vader op wiens dood hij zijn eigen identiteit diende te bevechten, tot de zoon waarmee het ik samenvalt, tot de eigen geboorte, op Goede Vrijdag, dat begin van ‘mijn tijd in de lijdende vorm’ en ‘van alle doordacht verdriet’ dat het leven voor hem inhield.
Ook in de tweede cyclus, ‘Melancholie’, staat het ‘denken, herdenken, heroverdenken’ van de dichter centraal. Maar hier is de beschouwing beperkt tot het nu, het eigen gekwelde bewustzijn. Er is een fysieke én een geestelijke bedreiging. In het nieuwe huis in de stad wordt het ik gereduceerd tot één en al oor voor het vele hinderlijke nachtlawaai. Maar hij wordt ook belaagd door zijn melancholie, door twijfel, door een geslingerd zijn tussen mateloos verlangen en besef van onmeetbare leegte. Deze - in de poëzie van Nolens steeds terugkerende - innerlijke verscheurdheid heeft hier echter een orgelpunt gevonden. Een wilskrachtig, zelfbewust en zelfbevestigend dichterschap heeft een rustige zekerheid gebracht (cf. ‘Maar ik, ik ben een dichter’, in ‘Bestaansminimum’, p. 21). Er is geduld én aanvaarding; liefde en