haal van de bundel. Onder de druk van de ambities van zijn vader moet of wil of zal een jongeman het eindpunt van de wereld ontdekken: Zuidland. De jongeman heet Jacob Roggeveen, wederom een ‘historische’ figuur: van 1693 tot 1706 was hij notaris in Middelburg en van 1706 tot 1714 Raad van justitie in Batavia. Thomése schildert de familie Roggeveen, hij schetst Jacob als de broer van de zieke Jan die droomt ver overzee te gaan om nieuwe landen te ontdekken, als de zoon die zich mislukt voelt ten opzichte van zijn vader. ‘Jacob vervloekte zijn vader, die zich als een lintworm in hem had genesteld en alles opvrat, onverzadigbaar, zodat er voor hem niets overbleef.’ Jacob is de personificatie van een levensgevoel dat in onze na-oorlogse geschiedenis wel als nihilistisch is aangemerkt; de verteller verwoordt het met een ironische ondertoon: ‘Het liefst liet hij zijn toekomst zoals die was: leeg. Want voor je het wist had je je toekomst ingewisseld tegen een verleden. Het nadeel van een verleden was dat het zo vast lag. Met een toekomst kon je nog alle kanten op.’
Wat uiteindelijk de twijfelaar toch dwingend rest, is de uitvoering van de droomreis van broer en vader naar het Zuidland, die door een aanbod van de WestIndische Compagnie werkelijkheid wordt. ‘Onder aansporingen van zijn zieke broer rustte hij een kleine vloot uit. Het vlaggeschip vernoemde hij naar zijn vader. En op 1 augustus 1721 voer hij uit. Hij had evengoed niet kunnen gaan.’ Die slotzin van het verhaal is het cynische commentaar van de verteller, - inderdaad, hij had evengoed niet kunnen gaan, want volgens de ware geschiedenis ontdekt Jacob Roggeveen na de omzeiling van Kaap Hoorn weliswaar het Paaseiland (Pasen 1722), maar Zuidland zal voor hem verborgen, onbereikbaar gebied blijven.
Ook het slotverhaal, ‘Boven aarde’, is (letterlijk) doortrokken van de bedorven geur van mislukking. Wederom is een historische avonturier de protagonist: de Groningse hertog Johan Willem Ripperda, diplomaat in Spanje, in de Spaanse adelstand verheven en van 1725 tot 1726 adviseur van Filips V in Segovia, ten val gebracht wegens wanbeheer, gevangen gezet, in 1728 ontsnapt naar Noord-Afrika, in 1731 adviseur van de sultan van Marokko. Ook in die laatste functie valt hij weer in ongenade en wordt gekerkerd in Tetuan, waar hij in 1737 sterft. In die ondergangssituatie, die Thomése overigens verplaatst naar een gevangenis onder het schrikbewind van de Bey van Tunis, begint het verhaal. Het verrassende van dit verhaal is, dat Thomése de geschiedenis grotendeels presenteert door de ogen van Ripperda's lijfarts Foucart, een gemankeerde homoseksueel. ‘Hij was, zolang het er toe deed, een plichtmatig man geweest, wiens bestaan echter, al voordat hij in Tunis terechtkwam, was verpletterd onder het inzicht dat het van geen betekenis was.’ Op een bijna wellustige wijze worden barbaarse taferelen opgeroepen. ‘Boven aarde’ is werkelijk het slotakkoord (fortissimo!) van een bundel waarin de totale mislukking van levens en levensverwachtingen het hoofdmotief is. ‘Soms raakte Foucart in paniek bij het besef van dit leven temidden van vliegen en honden en dan kreeg hij de aanvechting zich te vergooien, om zich te bedrinken in het gezelschap van zingende mensen en zijn hand stiekem in de broek van een Moorse jongen te laten glijden - maar hij kon het niet: van standvastigheid was hij stram geworden, zijn fantasieën waren levend ingemetseld zoals de dienaren van een dode despoot.’ Toch komt ook Foucart zichzelf nog tegen in een buitengewoon vernederende situatie, - die hij met opzet gezocht heeft. Of nee: waar hij als het ware door een onbedwingbare kracht willoos ingezogen wordt. Want dat
is het menselijk lot.
Zuidland heeft terecht de grote AKO-literatuurprijs gekregen. Of dat ook betekent, dat het boek door een groot publiek gelezen wordt, betwijfel ik. Des te erger voor het publiek, zou ik willen zeggen. Want nogmaals: Thomése evoceert mensen en hun drijfveren in landschappen uit verleden tijden op een wijze die grote bewondering afdwingt.
Frans de Rover
p.f. thomése, Zuidland, Querido, Amsterdam, 1990, 136 p.