| |
| |
| |
Nederlands kans in taal en cultuur
Abram de Swaan
ABRAM DE SWAAN
werd geboren in 1942 te Amsterdam. Is dekaan van het Postdoktoraal Instituut voor de Sociale Wetenschap en hoogleraar in de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Hij heeft talrijke artikelen gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften in Nederland en de Verenigde Staten. Schrijft ook regelmatig voor culturele tijdschriften en voor ‘NRC-Handelsblad’ en is redacteur van ‘De Gids.’ Recente boeken zijn o.m. ‘Zorg en de staat; welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de Nieuwe Tijd’ (1989) en ‘The management of normality; Critical essays in health and welfare’ (1990) (Nederlandse editie: ‘De mens is de mens een zorg’, 1982). Zijn krantestukken werden gebundeld in ‘Halverwege de heilstaat’ (1983) en ‘Het lied van de kosmopoliet’ (1987). Hij ontving in 1983 de Bus ken Huet essay-prijs van de stad Amsterdam en in 1989 de Politicologenprijs. Hij was Grotius gasthoogleraar aan de New School of Social Research te New York in 1989 en 1991.
Adres: Keizersgracht 752, NL-1017 EX Amsterdam
Het Nederlandse landschap is uniek in de wereld. Zoiets, polders, duinen, dijken, stranden, meren, rivieren, heuvels en heide is nergens anders te vinden. En het is grotendeels zelf gemaakt. De oude binnensteden hebben haar gelijke niet op aarde: grachten, bruggen en herenhuizen; al zouden ze me geblinddoekt uit de lucht laten vallen en honderd keer om mijn as laten draaien, ik wist bij de eerste oogopslag dat ik in Holland was. Het Nederlands, de eigen taal, is helemaal van de Nederlanders en van de Vlamingen en nu de Afrikaanders langzamerhand weer bij hun positieven komen zal blijken dat wij ook met hen een spraakschat delen. Zelfs in Suriname blijft die taal nog even bestaan, terwijl in Nederland het Surinaams Nederlands een nieuwe schakering aan de verscheidenheid toevoegt. Maar hebben de Nederlanders in die eigen taal nu ook iets heel eigens te zeggen?
Als het gaat om de positie van het Nederlandse cultuurleven in het internationaal cultuurstelsel dan is een eerste onderscheid onontbeerlijk tussen cultuurvormen die aan de taal gebonden zijn en culturele uitingen die los van de taal verbreid worden. De schone letteren en het toneel
| |
| |
bestaan in en van de eigen taal, en dat is in Nederland dus het Nederlands. Maar de muziek trekt zich van geen taalgrens iets aan, dans en beeldende kunsten al evenmin. De architectuur is ook al nauwelijks aan de taal gebonden. Die kunsten kunnen dus niet achter een taalbarrière schuilen. En het valt op dat juist in dans, muziek en beeldende kunst een aantal Nederlandse kunstenaars een internationaal niveau hebben weten te bereiken. Maar daarmee is niet gezegd dat hun bijdrage ook iets heel eigens en heel Nederlands aan het wereldcultuurstelsel toevoegt.
In de kunsten die vrij kunnen reizen brengen Nederlandse kunstenaars het heel ver: Karel Appel en Corneille, Peter Schat en Louis Andriessen, Frans Brüggen en Reinbert de Leeuw, Aldo van Eyck, Herman Hertzberger, Rem Koolhaas en Rudi van Dantzig. Dit is een willekeurige opsomming van kunstenaars die in de grote cultuurcentra van de wereld vooraan staan. De lijst kan makkelijk tien keer zo lang gemaakt worden.
Dat is opmerkelijk, want als het talent willekeurig over de wereld is gespreid, dan zijn de artistieke uitblinkers dus telkens een lot uit de loterij. Nederland, met een kleine bevolking, mag 15 miljoen loten trekken, de Verenigde Staten achttien keer zoveel en China heeft een miljard maal trekkingrecht. Als alleen de pure kans gold zouden de grootste landen dus ook verhoudingsgewijs meer voltreffers boeken. En inderdaad, op elk gebied van menselijke inspanning is voor ieder Nederlands talent in de V.S. een minstens zo begaafd grootmeester aan te wijzen: voor onze Van Kooten of Kamagurka hebben zij een Woody Allen of een Gary Trudeau, voor onze Hugo Claus of Harry Mulisch is daar een Saul Bellow of Norman Mailer. Maar dat komt door de wet van de grote getallen. En de omvang van de Nederlandse bevolking in aanmerking genomen, presteren Nederlanders ver boven de verwachting die het kansspel alleen zou wekken.
Van Chinese kunstenaars vernemen wij niet veel en ook de Indiase blijven hier goeddeels onbekend. Daaruit blijkt al dat er meer aan de hand is dan zuiver toeval alleen. In China mogen mensen de begaafdheden die ze hebben meegekregen niet naar eigen inzichten ontwikkelen en moeten ze een programma afwerken dat hun door middelmatigen dwingend wordt voorgehouden. Vrije ontplooiing is dus een eerste voorwaarde om het beschikbaar talent ook tot wasdom te laten komen en vrijheid van uiting de noodzakelijke voorwaarde om de verrichtingen ook alom kenbaar te maken. Dat van zoveel Chinese mensen toch zo weinig tot ons doordringt is ook een aanwijzing van de ontzaggelijke vernietiging van talent die daar aanhoudend plaats vindt. Maar China laboreert nog aan andere nadelen die tevens uit het Indiaas geval kunnen blijken.
Uit India komen al veel meer prestaties op velerlei gebied onder de aandacht. Een deel daarvan onttrekt zich aan onze waarneming en in elk geval aan onze beoordeling, omdat het voortkomt uit en gericht is op een geheel eigen civilisatie, waarover mensen in het Westen eerst nog heel veel moeten leren. Maar op allerlei gebieden die hier meer vertrouwd zijn ma- | |
| |
nifesteren Indiase talenten zich en op het hoogst niveau: de Engelstalige Indiase romanschrijvers bijvoorbeeld vinden ook buiten hun land een groot publiek. Als cultuurland is India een wereldmacht, maar veel van de Indiase cultuur blijft buiten het internationaal circuit. Daarmee is een volgende voorwaarde gevonden voor de internationale talentenstrijd: juist in landen met een heel hechte en vitale beschaving ijveren de begaafden in een ander, een eigen idioom. Om de culturele positie van een land met die van andere te kunnen vergelijken moeten ook transnationale maatstaven worden aangelegd en voor niet-westerse beschavingen zijn die niet terzake.
Maar het geval van India maakt nog een andere conditie zichtbaar waaraan een land moet voldoen om zich in cultureel opzicht met andere landen te kunnen meten. In India blijft het merendeel van de bevolking verstoken van vrijwel alle mogelijkheden om de eigen begaafdheden te ontplooien, niet door dwang van boven, maar door gebrek aan middelen twee derden tot driekwart van de bevolking leeft er in armoede en is analfabeet. Al die honderden miljoenen maken geen kans om hun gaven te ontwikkelen buiten de meest elementaire vormen van volkskunst, ambacht en folklore. De grootste vernietiger van talent is de armoede.
Nationale welvaart daarentegen is de belangrijkste voorwaarde voor de ontwikkeling van culturele capaciteiten. Om de culturele potentie van een land als Nederland te schatten zou niet het bevolkingstal maar het nationaal inkomen de beste maatstaf zijn. Heel veel niet-westerse landen, hoe talrijk hun bevolking ook mag zijn, krimpen daardoor tot middelgrote mogendheden.
De Nederlandse samenleving kent vrijheid van ontplooiing en uiting, heeft geen hechte en vitale cultuurtradities die afwijken van het algemeen westers patroon, en hoort tot de meest welvarende landen ter wereld. Nederlandse talenten worden niet gesmoord, leggen zich ook niet toe op genres die buitenslands onbegrepen blijven en krijgen - in vergelijking met elders - volop materiële kansen om zich te ontwikkelen. Vandaar ook dat Nederlandse kunstenaars en ook geleerden zich in de internationale wedijver zeer goed weten te handhaven.
De Nederlandse samenleving is heel doordringbaar voor invloeden van buiten. Dat heeft te maken met een verleden van handel en verovering overzee en met een voortgaande oriëntatie op de wereldeconomie. Het hangt ook samen met de ligging van de Lage Landen tussen drie grote cul-tuurgebieden die alle in belang het kleine Nederlandse taalgebied verre overtreffen en die om beurten in onderlinge wedijver een overwicht hadden op het artistieke en intellectuele leven in dit land. Juist door de beschikbaarheid van Franse, Duitse èn Engels-Amerikaanse cultuurinvloeden is voor Nederland de gerichtheid op het buitenland minder bedreigend geweest, er was altijd een zekere mate van keuze mogelijk en vaak liepen de scheidslijnen in het binnenlands geestesleven min of meer parellel met de oriëntatie op een van die drie buurlanden. Betekent voor veel kleine landen de ontvankelijkheid voor vreemde invloeden haast onontkoombaar een aanvaarding van de hegemonie van een grote buurstaat, voor Nederlanders brengt diezelfde openheid met zich mee dat ze letterlijk nog alle kanten uitkunnen.
| |
| |
Het is opvallend dat in de kunstvormen die zich los van de taal verbreiden Nederlanders zich buitengaats heel goed weten te handhaven en dat die genres bovendien ook in het binnenland heel levendig en belangwekkend blijven. Beeldende kunst, architectuur, muziek en dans hebben er in dit land niet in het minst van te lijden dat het publiek hier ook vrijuit kennis nemen kan van prestaties uit de hele wereld. Ten eerste is het buitenlands publiek ook graag bereid om te vernemen wat de beste Nederlanders te bieden hebben en ten tweede verliest het Nederlands publiek dat gewend is aan produkten uit het buitenland daarom helemaal de belangstelling niet voor wat inheemse kunstenaars presenteren. De doordringbaarheid van het Nederlands cultuurleven heeft de kunstbeoefening binnenlands niet geschaad en ertoe bijgedragen dat Nederlandse kunstenaars buitenslands konden doordringen. Er is geen enkele reden om te denken dat die gunstige ontwikkelingen een andere wending zouden nemen als de culturele uitwisseling nog zou worden geïntensiveerd, bijvoorbeeld in een nog verder verenigd Europa.
Maar dat gaat allemaal over de cultuurvormen die niet aan taal gebonden zijn en waarin het verkeer uit de aard der zaak vrij is. En eenzelfde kenschets kan gegeven worden van de situatie in de natuurwetenschappen, die ook al tamelijk onafhankelijk van taalgrenzen kunnen communiceren. Ook op die gebieden bereiken Nederlandse geleerden resultaten van internationaal niveau en wordt het onderzoek in eigen land alleen maar gestimuleerd doordat zoveel buitenlandse geleerden eraan deelnemen.
Anders is het gesteld met letterkunde, toneel en geesteswetenschappen. Daar werkt de taalgrens beschuttend èn beperkend. Wie iets eigens en unieks van Nederland verlangt, zou het nu juist vooral moeten zoeken in de cultuurvormen die aan de eigen en unieke Nederlandse taal gebonden zijn. Maar er zijn heel weinig Nederlandse schrijvers die buiten het taalgebied gelezen worden, een enkele toneelschrijver of acteur die aandacht krijgt in den vreemde, en een schaarse historicus, socioloog of filosoof die daar waardering weet te krijgen. En omgekeerd, in eigen land zijn niet de bellettrie, het toneel en de alfa-vakken het meest vitaal en interessant. Daar is een verklaring voor en die is te vinden in de ongelijke verhouding tussen het Nederlands en de wereldtalen.
In beginsel biedt een taalgrens, zoals iedere grens, protectie: bescherming tegen buitenlands fabrikaat, een koestering van de inheemse produktie. Maar de Nederlandse taalbarrière werkt net omgekeerd. Buitenlandse films, tv-series en romans worden hier gretig ingehaald, in de oorspronkelijke taal of in vertaling. Het overgrote deel van die produktie komt uit Amerika. Maar wat in het Nederlands gesproken wordt of geacteerd stuit op de ondoordringbare binnenkant van dezelfde taalgrens die van buiten toch zo doorlaatbaar is. Dat werkt verlammend.
Een Nederlandstalig auteur moet er zich al gauw bij neerleggen dat zijn publiek beperkt blijft tot het eigen land, versterkt met heel wat Vla- | |
| |
mingen en straks misschien nog een paar Afrikaanders. Die schrijver kent na een paar jaar al zijn collega's, iedere recensent en elke uitgever van gezicht. Alle tonelisten hebben bij elkaar op school of op schoot gezeten. En in de geesteswetenschappen heeft iedere geleerde al zijn collega's wel eens in een voetnoot aangehaald. Dat maakt de literaire en de intellectuele wereld in Nederland zo ranzig onderonzig en daarin helemaal niet eigen en uniek.
Het enig voordeel van protectionisme is voor de inheemse fabrikanten het alleenrecht op de binnenlandse markt. De Nederlandse taalgrens biedt geen bescherming aan de producenten van teksten in de eigen taal, maar net het omgekeerde, een obstakel voor Nederlandse auteurs om een publiek in het buitenland te bereiken. Nu kunstenaars die los van hun taal kunnen werken zich zo vrij over de grenzen bewegen kunnen en bovendien buitenlandse, vooral Engelstalige scribenten zo makkelijk gelezen worden in vertaling of in de oorspronkelijke taal, nu blijken de kunstenaars en intellectuelen die werken in en met het Nederlands juist in die taal te zijn opgesloten. Dodelijk is het niet, maar bedrukkend kan het zijn.
Het alleridiootste, meest mallotig voorstel is om dan en dus het Nederlands maar af te schaffen. Zoiets kan alleen maar iemand zeggen die zich nooit een vreemde taal heeft hoeven eigen maken en die dus niet begrijpt wat spreken, schrijven, lezen en luisteren, en begrijpen, betekenen. In een vreemde taal is men als een pianist met houten vingers, schreef ongeveer de betreurde Poll niet lang geleden. Al meer dan vijfendertig jaar lees ik Engels, ik heb in die taal drie boeken en twee dozijn artikelen geschreven. En ik schrijf beter Engels dan de meeste van mijn anglophone vakgenoten (daar is niet zoveel mee gezegd, lees ze maar eens). En toch voel ik mij in die taal als iemand die winkelt met een vreemde munt, hij kan de prijzen wel berekenen en hij kent ook wel de koers, maar wat die lire of die schilling of die yen waard is voelt hij zelf niet na. En waarom blijft na al die jaren en die moeite toch de vreemdheid? Omdat ik in die taal geen kind geweest ben, de beslissende ervaringen op het beslissende moment gemist heb. Ik ken van het Engels de kindertaal alleen van horen zeggen, niet van tastend en stamelend zelf ontdekken en dan eens en vooral bevatten.
Wie het Nederlands in zaken van gevoel en inzicht vervangen wil door een vreemde taal, veroordeelt de levende generaties tot lamlendig gebrabbel, rukt hen letterlijk de hersenkwab uit waar hun taalbesef ligt ingebed, ontrukt in één slag de levenden hun verleden, berooft hen van alle herinnering en vermoordt alsnog de doden door hun elke kans te ontnemen op voortbestaan in de geschriften die zij voor hun nakomelingen hebben achtergelaten.
Deze boutade zou overbodig zijn, als niet een minister, (niet een van mijnbouw of volkshuisvesting, maar van Onderwijs en Wetenschap) prompt nagebauwd door universitaire emirs, in alle ernst en nog niet lang geleden had voorgesteld om in het wetenschappelijk onderwijs geleidelijk over te schakelen op het Engels. Had hij dat nu oog in oog met het vuurpeloton van een yankee tiran toegegeven om althans het leven van zijn gemaltraiteerde dochtertjes nog te redden, zijn naam had voortgeleefd als die van een tragisch landverrader, uitgesproken met evenveel verachting als mededogen. Maar welnee, het was maar een leuk ideetje, hij was even wezen brainstormen en had op de tocht gestaan.
| |
| |
Maar het was toch niet zo kwaad bedoeld? Nee, het was helemaal niet bedoeld. Het was eruit voordat hij er erg in had. En het is er geloof ik alweer in. Wat hij niet had begrepen, was het onderscheid tussen wetenschappen en kunsten die zich los van de taal bewegen kunnen en vormen van kunst en wetenschap die in en van en voor de taal bestaan. Dat verschil, daar gaat het om. Het is geen tweedeling, maar een geleidelijke overgang. Naarmate de zinswending, de woordkeus een groter en subtieler rol spelen in de betekenis is een uiting meer gebonden aan de taal en in die mate is de ene, eigen taal ook onvervangbaar. En alleen daarin kan nog iets eigens en unieks Nederlands steken.
Maar, godlof, er zijn vertalers. Er zijn mensen die hun leven wijden aan het omzetten van uitingen van de ene in de andere taal. In Nederland zijn dat mensen die worden afgescheept met een stuiver als het niet voor een dubbeltje hoeft. Iedereen heeft altijd wel een nichtje die nog drie maanden au pair geweest is in Besançon en daarom wel voor twee literflessen sherry een opstel in het Frans vertalen wil. En dan is men verbaasd als de ontvangst van dit broddelwerk bij het Frans publiek wat koeltjes blijft. Onder academici treft men er heel wat die op de HBS voor Engels negens haalden en die daarom hun eigen artikel geheel zelfstandig in stone coal English overzetten, waarna ze op het eerstvolgend buitenlands congres door geschrokken collega's als breinbeschadigde innemend en zorgzaam in de geestelijke rolstoel worden geholpen.
Maar alleen van vertaling kan de verlossing komen uit het ongelukkig parket waarin een klein en internationaal georiënteerd cultuurgebied temidden van drie wereldbeschavingen zich bevindt. Van de doordringbaarheid van de Nederlandse cultuur hebben de kunsten en wetenschappen die los van de eigen taal functioneren vooral voordeel gehad. Maar de literatuur, het toneel en de geesteswetenschappen zijn door dat kleine taalgebied ingesnoerd.
De doordringing van het Nederlands taalgebied door wat geschreven en gesproken wordt in vreemde talen of hier in vertaling arriveert, en de ondoordringbaarheid van de buitenwereld voor Nederlandstalige uitingen smoort en ontmoedigt schrijvers in de eigen taal. De remedie kan komen van een heel actief vertaalbeleid, waarin vertalers uit het Nederlands worden opgeleid, vertalingen uit het Nederlands worden bevorderd en moeite wordt gedaan om aandacht te wekken voor wat uit het Nederlands vertaald is. Het ene en het andere zijn eenvoudig te realiseren, daar gaat het alleen om meer van hetzelfde, betere opleidingen, meer mensen, en dus vooral meer geld. Het derde, belangstelling te wekken voor wat uit het Nederlands vertaald is, zal moeilijker gaan. Maar daar werkt nog een andere wetmatigheid van de internationale culturele wedijver: nothing succeeds like success, of, de vliegwielwerking van het welslagen.
Het ontbreekt in het buitenland vaak aan belangstelling voor Nederlandse auteurs, omdat niemand in dat buitenland nog ooit van een Neder- | |
| |
landse schrijver of geleerde heeft gehoord: er zijn ook in dat buitenland zoveel andere buitenlanden die om de aandacht vragen. Vaak lijken die andere landen boeiender, de mensen lopen er bloter, de tyrannen zijn er wreder en de aarde schokt er heviger. Dat noodt tot lezen en kijken. Daar kan en moet geen Nederlands cultuurbeleid iets aan verbeteren. Maar een enkele keer lukt het door talent en toeval een Nederlandse schrijver om zijn werk in vertaling elders te publiceren en ook nog succes te hebben. Daar is een begin gemaakt. Dan ligt het voor de hand nog andere werken van die auteur te laten vertalen en uitgeven. Dan is het ook de moeite waard nog eens enkele andere Nederlandse auteurs een kans te geven om hun werk in die taal te publiceren.
Dat gaat tegen de goed Hollandse gelijkheidsgeest in: een bolleboos die toch al zo in de belangstelling staat in de buitenwereld, die moet niet nog eens worden voorgetrokken, integendeel die moet trots zijn dat hij van zijn buitenlandse royalties zijn belasting over de top mag afdragen. Nu moeten vooral zijn arme, onbekende collega's ook eens aan de beurt komen om ook eens in het buitenlands te verschijnen. Ik ken een Nederlands geleerde wiens werk in het Engels en het Duits en Spaans vertaald wordt, dat komt niet vaak voor; hij vroeg subsidie aan voor een Franse vertaling (want dat is helemaal uitzonderlijk) en werd afgewezen omdat zijn boek immers al beschikbaar was in andere grote talen (waarin Fransen dus nooit lezen). Deze kleingeestigheid kan voor rechtvaardigheidszin doorgaan, maar voor werkelijkheidsbesef niet: zo werkt het niet. Succes werkt als een vliegwiel en versterkt zichzelf. Als het eenmaal iemand één keer lukt, kan het hem nog eens lukken en maken in zijn spoor ook anderen meer kans.
Al deze overwegingen kunnen alleen maar actueler worden. Want hoe onvoorspelbaar ook de wereldpolitiek mag zijn, het is wel heel onwaarschijnlijk dat Nederland meer geïsoleerd zou raken. Integendeel, de internationalisering van Nederland en dus ook van de Nederlandse cultuur voltrekt zich steeds verder. Daar heeft ook Nederlands geestesleven overwegend baat bij.
In een verenigd Europa zal het Nederlands geen grote rol spelen buiten de grenzen van het taalgebied. In het Europees verkeer zal steeds meer Engels gesproken worden, steeds meer Duits en niet steeds meer Frans, Nederlands zal men er zelden horen. Dat is niet erg, als het maar in Nederland en Vlaanderen te horen is. Maar dat Nederlanders in de omgang met andere Europeanen vreemde talen moeten spreken (zoals zoveel andere Europeanen uit de middelgrote en kleine taalgebieden), vormt voor hen een gedurige, geniepige hindernis. Zij hebben met een gesprek in het Duits, hoe goed ze die taal ook beheersen, meer moeite dan iemand die in het Duits geboren is; zij zullen dus wat trager, wat dommer en wat onhandiger lijken dan ze zijn in eigen taal. Dat kleine nadeel is onvermijdelijk, maar daarom niet minder reëel. Uiteraard moet Nederland afstand doen van de eigen taal als Europese verkeerstaal, het heeft dat in feite allang gedaan, net als andere kleine en middelgrote taalgemeenschappen. Maar de Nederlandse regering had erop moeten wijzen dat daarmee een concessie is gedaan, dat een offer voor de onderlinge verstaanbaarheid is gebracht dat Nederlanders heel wat kost. In plaats van half beschaamd en
| |
| |
zonder het ooit toe te geven het Nederlands te laten varen als taal in het Europees verkeer, moet de regering er openlijk afstand van doen en daarvoor als vergoeding verlangen dat een Europese culturele instelling in Nederland gevestigd wordt. (Uiteraard blijft het Nederlands net als de andere acht talen van de Europese Gemeenschap een officiële taal waarin alle openbare teksten van belang gesteld worden.)
Wordt het Nederlands dan niet bedreigd in een verenigd Europa waar het als verkeerstaal al geen rol meer speelt? Nee, in genen dele. Want in Nederland is datzelfde Nederlands nog steeds de omgangstaal en als ik goed ben ingelicht wordt daarin door meer mensen nog meer gepraat dan vroeger. Dat gaat vanzelf, niemand maakt zich daar erg druk over, iedereen haspelt zoals hij gebekt is, pikt leenwoorden als een kiekendief, en een groot aantal sprekers houden zich geeneens aan de taalpredicaties van Heldring in NRC/Handelsblad en toch begrijpt het elkaar. Wat slordig lijkt, is in de spreektaal vaak levendig, treffend en snel, en is soms tien jaar later al de goede vorm. Levende talen zijn slecht-gemanierd.
Het Nederlands gedijt. Het blijft onbedreigd binnen het eigen taalgebied, omdat het daar door vrijwel iedereen met haast iedereen gesproken wordt. Dat blijft ook zo, omdat de Nederlandse staat de kindertjes verplicht die taal op school te leren en omdat de wetten en de ambtelijke brieven in die taal gesteld zijn, de omroepen in die taal uitzenden en de kranten erin schrijven. Alleen wanneer Nederland zou opgaan in een ander staatsverband dat met eenheidsdwang een andere taal zou opleggen, zou na heel veel verzet en nog meer leed het Nederlands worden aangetast. En er zijn nu geen tekenen die daarop wijzen.
Nederland is welvarend en vrij, het is innig opgenomen in de westerse beschaving en het gaat de Nederlandse cultuur naar verhouding goed, in eigen land en ook daarbuiten. Maar letteren en geesteswetenschap zouden gebaat zijn met een grotere inspanning om wat in het Nederlands gezegd en geschreven wordt ook in vertaling naar buiten uit te dragen.
|
|