Ons Erfdeel. Jaargang 34
(1991)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |
Albert Westerlinck (1914-1984).
| |
[pagina 501]
| |
Het moeilijke midden tussen ethiek en esthetiek
| |
[pagina 502]
| |
en uiterlijk, heeft moeten strijden’ (DWB, 1962: 684). Ik wil hierna even stilstaan bij de door Westerlinck geleverde literaire strijd binnen het Vlaamse katholicisme. Mijn bijdrage beperkt zich expressis verbis tot de periode 1945-1965Ga naar voetnoot3. Na het midden van de jaren zestig behoorde een zeker katholiek integralisme meer en meer tot het verleden. De tijd van het gesloten kerkse katholicisme was (bijna) voorbij, die van de meer open sociaal-culturele christenheid nam een aanvangGa naar voetnoot4. | |
Westerlinck als literair zwaargewichtTijdens de jaren 1945-1965 bekleedde de priester Albert Westerlinck (ps. José Aerts, 1914-1984) een centrale positie binnen het Vlaamse literaire veldGa naar voetnoot5. Onmiddellijk na WO-II werd hij redactiesecretaris van Dietsche Warande en Belfort (DWB), het toen toonaangevende literairkatholieke tijdschrift in VlaanderenGa naar voetnoot6. Vanaf 1964 tot aan zijn dood was hij hoofdredacteur van DWB. In de daaraan voorafgaande jaren 1945-1960 leverde Westerlinck talrijke bijdragen voor de door hem geleide periodiek. Hij schreef regelmatig poëzie-kritieken, maakte voor de rubriek ‘De laatste ronde’ diverse korte aantekeningen over de Vlaamse literatuur, en publiceerde op gezette tijdstippen langere essays over cultuur en literatuur. Ondertussen was hij in 1954 aan de K.U.Leuven zijn leermeester prof. Sobry als hoogleraar in de Germaanse filologie opgevolgd. In die hoedanigheid vormde Westerlinck vele generaties van leraren en lite-ratuurwetenschappers. Ten slotte nam hij tijdens de periode 1945-1965 ook vaak de katholieke honneurs waar binnen literaire jury's, overheids-commissies e.d. (zo o.m. vanaf 1947 in de officiële Commissie voor de Aankoop van Boeken). Westerlinck bekleedde kortom topposities binnen diverse onderdelen van het literaire bedrijf in Vlaanderen. In zijn combinatie van geestelijke, hoogleraar, criticus-essayist, tijdschriftredacteur, en - last but not least - officieel erkend vertegenwoordiger van de katholieke literatuur, was Westerlinck wat men noemt ‘een zwaargewicht’. Zijn woorden deden ertoe. Wat Westerlinck zei of neerschreef, kon niet als ‘zomaar een mening’ worden afgedaan. Door de ingenomen sociale posities waren Westerlincks woorden de facto gezaghebbend. Wat men er verder ook van mocht denken, ze telden, ja wogen zwaar in de toenmalige discussies over het literaire landschap in Vlaanderen. Men kan dat, met de Franse socioloog P. Bourdieu, ‘l' effet de position’ noemen: sociale kwaliteiten, eerder dan strikt-persoonlijke, verlenen iemands spreken invloed. | |
Posities verplichtenWie (top)posities inneemt, moet de daarbij horende (rol)verwachtingen waarmaken. Westerlincks uitspraken bezaten gezag, maar als literair gezaghebber moest hij zich ook over bepaalde ‘brandende kwesties’ uitspreken. Zelfs zijn zwijgen was letterlijk betekenisvol. Tijdens de jaren | |
[pagina 503]
| |
vijftig werd van Westerlinck gewoonweg verwacht dat hij positie koos in de lopende literaire debatten, zo nodig door er het zwijgen toe te doen. De discussies in kwestie hadden alles te maken met de dubbelzinnigheid van de uitdrukking ‘katholieke literatuur’: wat was literatuur? wat was katholiek? Ze waren ook onlosmakelijk verknoopt met de toenmalige situatie van het Vlaamse literaire veldGa naar voetnoot7. Dat was dubbel geleed. Om te beginnen stonden de zuilen nog haast volledig ongeschonden overeind. De literaire wereld was verkaveld in een katholiek en een vrijzinnig deel. DWB gold als spreekbuis van de katholieke literatuur, het Nieuw Vlaams Tijdschrift (NVT) was daarentegen de officieel erkende woordvoerder van de vrijzinnigheid binnen de Vlaamse literatuurGa naar voetnoot8. In de tweede plaats woedde er in Vlaanderen tijdens de jaren vijftig een bijwijlen erg felle discussie over de (non-)valeur van het literaire modernisme. De poëzie van de Vijftigers vond er een bescheiden publiek via kleine tijdschriften als De Tafelronde, Tijd en Mens en Gard Sivik. Andere modernisten, zoals I. Michiels of H.C. Pernath, verwierven voor hun opvattingen een vast podium binnen het minder marginale NVT. Daarmee is meteen ook gezegd dat de tegenstelling tussen literaire vernieuwers en a(nti-)modernisten vaak gelijke tred hield met de oppositie tussen vrijzinnigen en katholieken. Het in de pas lopen van literaire en levensbeschouwelijke kwesties was echter niet zonder meer synoniem met een volstrekte parallellie. Juist de ‘juiste verhouding’ tussen levensbeschouwelijke en literaire opvattingen was in Vlaanderen een voortdurend punt van discussie tijdens de periode 1945-1960. Was elke vorm van literair modernisme onverzoenbaar met katholicisme, of moest de banvloek enkel over zekere ‘modernistische excessen’ worden uitgesproken? Was alle moderne poëzie ja dan nee doortrokken van een atheïistische geest? Binnen beide levensbeschouwelijke blokken circuleerden zekere dominante antwoorden op de vraag naar de relatie tussen literatuur en levensbeschouwing. Die bleven binnenskamers echter lang niet onweersproken. Een zwaargewicht als Westerlinck kon zich dan ook onmogelijk onttrek-ken aan publieke uitspraken over de toen actuele literaire kwesties. De som van zijn sociale posities verplichtte hem als het ware tot het innemen van afgelijnde ideële posities. Westerlinck kon gewoonweg niet ontkomen aan het vellen van een verdict over de verhouding tussen katholicisme en modernisme of, meer algemeen, tussen geloof en literatuur. Vaak vormden zekere incidenten de concrete aanleiding voor het formuleren van een meer algemene mening: het al dan niet bekronen van deze katholiek of gene vrijzinnige met een officiële prijs, de publikatie van een als venijnig ervaren stuk in het NVT, enz. Wat bracht Westerlinck bij die gelegenheden zoal te berde? | |
Contra klerikalismeIn 1951 besloot een pluralistisch samengestelde jury de literaire prijs van de provincie Antwerpen aan Marnix Gijsen toe te kennen voor diens boek Joachim van Babylon. Dat zinde de katholieke Bestendige Deputatie van dezelfde provincie niet. Ze nam aanstoot aan bepaalde anti-katholieke passages in het te bekronen boek. De Bestendige Deputatie weigerde daarom het advies van de jury op te volgen. Dit incident leidde o.m. tot de | |
[pagina 504]
| |
instelling van de nog steeds bestaande Arkprijs voor het Vrije Woord. Het zorgde ook voor de nodige deining binnen het katholieke literaire veld. Westerlinck nam alvast geen blad voor de mond, wat hem o.m. een publieke berisping van de kant van kardinaal Van Roey tijdens een conferentie van priesters opleverde. Onder de titel Pijnlijk en nefast clericalisme gispte hij in DWB de ‘kleinzielige dorpspolitiek’ binnen het officiële literaire circuit, ‘het dom en nutteloos mierengevecht van clericalisme en anti-clericalisme in het gehucht’. ‘Het wordt toch stilaan tijd’, aldus een gedreven Westerlinck, ‘dat ook de laatste katholiek, die, uit apostolaatsbedoelingen of andere, meent zich met letterkunde te moeten bezighouden, gaat begrijpen dat er boeken zijn die door iedereen kunnen worden gelezen, maar ook andere die slechts voor rijp-ervaren lezers zijn bestemd, en die daarom, 't zij ze door katholieken of door andersdenkenden worden geschreven, niet noodzakelijk moeten worden genegeerd, gekleineerd, geweerd als immorele geschriften’ (DWB, 1951:188). De gedachte dat sommige boeken wél, andere niet door een breed katholiek publiek gelezen konden worden, was een telkens weerkerend punt in Westerlincks betogen over de verhouding tussen literatuur en katholicisme. Ze staat o.m. centraal in zijn lange essay De katholieke roman in deze tijd (1952), de korte DWB-bijdrage De katholieke roman in Vlaanderen (DWB, 1956:60-62), en de voordracht ‘Iets over kristendom en letterkunde’ die Westerlinck in december 1959 voor de katholieke schrijversvereniging Scriptores Catholici hieldGa naar voetnoot9. ‘Niet iedereen is rijp om open te staan voor de dramatische spanningen in het christelijk leven en niet iedereen is in deze miserabele tijd ertoe verplicht met ruim hart en onverschrokken ogen te leven. Van dat standpunt uit gezien is het zeer nuttig dat er naast deze “problematische” kunst, een katholieke literatuur bestaat die rustiger is, probleemloos, opwekkend, stichtend en ontspannend. Vooral de ongevormde jeugd en de massa der gelovigen hebben er behoefte aan’, aldus Westerlinck anno 1952Ga naar voetnoot10. Het onderscheid tussen een eerder ‘problematische’ en een ronduit moraliserende literatuur was in Westerlincks betogen ten nauwste verweven met andere tegenstellingen: Grote Literatuur vs. kleine literatuur, elite- vs. massa-kunst,... Westerlinck kon het alvast gemakkelijk verzoenen met de bestaande kerkelijke regels betreffende ‘het lectuurgevaar’. Het toentertijd door katholieke lectuurvoorlichters gebezigde beoordelingsschema voorzag immers expliciet in de categorieën ‘streng voorbehouden lectuur’ (categorie II) en ‘voorbehouden lectuur’ (III) ter kwalificatie van boeken die enkel ‘ervaren’, ‘rijpere’ of ‘gevormde’ lezers onder ogen mochten komen. | |
De ethische waarheid van de esthetische waarachtigheidWesterlincks spraakmakende interventies binnen de (katholieke) literaire wereld stonden niet los van zijn globale kijk op de literatuur. Het | |
[pagina 505]
| |
waren niet zomaar meningen over de literaire actualiteit, maar in een welomlijnde poëtica verankerde tussenkomsten. De kern van Westerlincks literaire visie wordt treffend samengevat door de titel van diens proefschrift, voltooid in 1948 en gepubliceerd in 1952: De psychologische figuur van Karel van de Woestijne als dichter. Een litterair-psychologische studieGa naar voetnoot11. Daarin bestudeert Westerlinck de dichterlijke persoonlijkheid zoals die letterlijk in het oeuvre tot uiting komt. Westerlinck wilde met zijn psycho-kritische methode niet meteen ‘de schrijvende mens’ als zodanig in beeld brengen. Zijn aandacht gold vooral ‘de vent in de vorm’, de wijze waarop een persoonlijkheid zich al schrijvende, dus via de tekst, aan de lezer (ver)toonde. Daarbij veronderstelde Westerlinck wél steeds een zekere overeenstemming tussen de uiterlijke tekst en de innerlijke werkelijkheid van de schrijver. Indien het geschrevene er echt toe deed, getuigde het van echtheid of authenticiteit: de woorden ver-woord-den een ‘doorvoelde waarheid’ Westerlinck vatte een en ander treffend samen in het in 1945 verschenen programmatische essay Mijmering voor het morgenlicht. Over de letterkunde in de crisis van de Europese Cultuurgeest (DWB, 1945:17-40). Daarin gewaagde hij o.m. van ‘de schoonheid als organische levensexpressie’. ‘In feite is de waarheid van het kunstwerk existentieel en diep-subjectief’, aldus Westerlinck. ‘Ze is de eigen-doorleefde echtheid in de artistieke ervaring en de volkomen trouw in de uitdrukking van deze wezenlijke beleving’ (DWB, 1945:32). Maar de eis van authenticiteit gaf in Westerlincks visie geen vrijbrief voor pure subjectiviteit, voor een ongeremde overgave ‘aan de duisternissen onzer natuur, aan de troebele chaos van het instinct, aan de ongedisciplineerde tyrannie der verbeelding of aan de vormloze tornado's van het gevoel’ (DWB, 1945:31). De moderne esthetische maatstaf van persoonlijke waarachtigheid werd volgens Westerlinck ethisch genormeerd door het klassiekhumanistische ideaal van een harmonische persoonlijkheid. Persoonlijke waarachtigheid was in Westerlincks visie pas écht authentiek wanneer ze in het teken stond van het streven naar een synthetische Persoonlijkheid, naar ‘de eenheid (van) gevoel en intellect, instinct en verbeelding, ziel en lichaam’ (DWB, 1945:25). ‘Elke waarachtige literatuur (is) symbool van de algemene Mens’. dixit Westerlinck (DWB, 1945:34). Ze gehoorzaamt aan ‘het primitieve gebod van het Pyramide-ideaal, dat Goethe aan de mens van alle tijden heeft voorgehouden: de dynamische spanning naar en de actieve zin voor 's levens hoge bestemming in de volle gestalt-maat van de Mens’ (DWB, 1945:31). | |
Westerlinck contra de katholieke tijdgeest?Westerlincks poëtica tekende als het ware per definitie verzet aan tegen elke insnoering van kunst en literatuur binnen een eng moreel keurslijf. De eis van persoonlijke authenticiteit liet zich immers niet rijmen met een strakke gebondenheid aan een sociaal verplichtende ethiek. Of zoals Westerlinck zelf schreef: ‘De ware kunstenaar is nooit de naamloze stem van een ras, zijn werk is nooit het anonieme produkt van een collectiviteit, weze ze ook een ras, een volksklasse of welkdanige politieke of religieuze gemeenschap’ (DWB, 1945:32). De ethische geloofswaarheid verschilde | |
[pagina 506]
| |
in Westerlincks visie gewoonweg van de esthetische - of de wetenschappelijke - waarheid. Kerken noch partijen konden zich daarom tot principiële hoeders van ‘de ware literatuur’ of ‘de echte kunst’ opwerpen. Westerlincks literaire opvattingen weken behoorlijk af van het toenmalige dominante literaire klimaat in katholiek Vlaanderen. Belangrijke katholieke critici als Em. Janssen, prof. J. van Mierlo, of prof. Frank Baur legden tijdens de jaren vijftig beduidend strengere maatstaven aan. In een korte bijdrage uit 1951 tot Westerlincks eigen DWB stelde Van Mierlo bijvoorbeeld onomwonden dat àlle cultuur een duidelijk doel bezat: ‘Haar laatste doel... kan voor ons, gelovigen, zoals dat voor de mens zelf, geen ander zijn dan de meerdere eer en glorie van God. Wat daar niet toe strekt, wat daar niet toe strekken kan, vooral wat dit in de weg staat en ontkent, kan alleen wancultuur genoemd worden’ (DWB, 1951:368). Zo'n klerikalistische en ‘integristische’ visie op de verhouding tussen esthetiek en ethiek domineerde ook binnen de toenmalige katholieke literatuurvoorlichting. Die was in handen van het in 1923 opgerichte Algemeen Secretariaat voor Katholieke Boekerijen (ASKB, later omgedoopt tot Katholiek Centrum voor Lectuurinformatie en Bibliotheekvoorziening of KCLB). In de recensies die tijdens de jaren vijftig in de ASKB-periodiek Boekengids verschenen, werd niet altijd even strak de hand gehouden aan het primaat van de geloofwaarheid boven de esthetische waarheid. Dat morele overwegingen desondanks de doorslag gaven, tonen de meeste eindbeoordelingen. Een literair uitstekend maar zedelijk aanstootgevend boek kreeg in de regel de kwalificatie ‘(streng) voorbehouden lectuur’ Westerlinck had het vaak moeilijk met de tot omstreeks het einde van de jaren vijftig toonaangevende literaire opvattingen binnen katholiek Vlaanderen. Toch kwam het slechts zelden tot openlijke conflicten tussen hem en ‘andersdenkende’ katholieken. Het officiële kerkelijke beoordelingssysteem had daar, zo meen ik, veel mee te maken. Westerlinck kon, zoals gezegd, zijn enigszins afwijkende literaire opvattingen ondanks alles moeiteloos met de gangbare puntenschaal verzoenen. Tussen hem en de meer integralistische critici bestond een tamelijk grondig verschil van mening over de relatie tussen geloof en kunst. Maar beide partijen waren het er volstrekt over eens dat sommige boeken ‘niet voor alle lezers geschikt’ waren. Deze concrete consensus maakte dat de meer algemene dissensus nooit escaleerde. Westerlinck opereerde met DWB trouwens binnen een relatief beperkt publieksveld. DWB richtte zich als literair tijdschrift sowieso tot de ‘ervaren’, ‘rijpere’ of ‘gevormde lezers’. | |
Het problematische modernismeTijdens de tweede helft van de jaren vijftig werd Westerlinck in zijn pleidooien voor een zowel letterlijk als figuurlijk waarachtige literatuur door almaar meer katholieke intellectuelen bijgevallen. Zo publiceerden in de loop van 1956 o.m. Humanus (ps. J.H. Walgrave, o.p.?) en Frans van | |
[pagina 507]
| |
Bladel, s.j. opmerkelijke stukken in kultuurleven resp. Streven. Beiden gispten de geringe kwaliteit van de bestaande katholieke literatuur in Vlaanderen; beiden verbonden dat ondermaatse niveau met een té sterk conformisme aan de van kerkswege voorgeschreven moraal; beiden bepleitten ten slotte, net als Westerlinck, een meer authentiek schrijverschap. De door Westerlinck aangehangen poëtica werd tijdens dezelfde jaren overigens ook onderschreven door jongere katholieke literatuurcritici als Bernard Kemp (ps. B.F van Vlierden). De eis van authenticiteit of waarachtigheid inspireerde Westerlinck c.s. tot een daadwerkelijk verzet tegen een al te wijds klerikalisme. De combinatie van die maatstaf met het klassiek-humanistische Bildungsideaal stelde echter zekere grenzen aan de ruimdenkendheid van de katholieke vernieuwers. Met name het literaire modernisme bleef problemen geven. In het reeds meermaals aangehaalde programmatische essay Mijmering voor het morgenlicht (1945) karakteriseerde Westerlinck de modernistische woordkunst als ‘subjectivistisch isolationisme’ en ‘levensvreemd narcissisme’. ‘Hoe zelden kunnen wij (de) drang naar harmonie, laat staan de synthese zelf, bij een schrijvende persoonlijkheid begroeten’, zo verzuchtte hij. ‘Alom heeft zij plaats gemaakt voor innerlijke gebrokenheid en versplintering’ (DWB, 1945:25). Westerlinck betwijfelde nimmer de oprechtheid van de modernistische romanciers of dichters. Hun werk was juist hoogst authentiek wanneer het gevoelens van wanhoop, vertwijfeling of verbrokkeling ter sprake bracht. In Westerlincks literatuursociologische ogen waren zulke emoties zelfs haast onvermijdelijk in de moderne geseculariseerde massamaatschappij. Maar de literator had naar zijn mening méér te verwoorden dan persoonlijk doorleefde ervaringen. Geruggesteund door het humanistische persoonlijkheidsideaal diende hij ook altijd een gooi naar het ogenschijnlijk onhaalbare te doen. Juist de afwezigheid van elke poging tot verzoening met zichzelf kon Westerlinck moeilijk billijken. In zijn besprekingen van het werk van modernistische dichters verbond Westerlinck hun formalisme voortdurend met hun biografische condition humaine. De dichterlijke vorm was volgens hem symptomatisch voor een bepaalde ‘dichtersinhoud’, de ‘literaliteit’ verwees naar een specifieke ‘existentialiteit’. Zo heet het in een in 1953 geschreven essay over Paul van Ostaijen dat deze dichter ‘de ruimere betekenismogelijkheden, die het dichterlijke woord in het kunstwerk bezitten kan als deel van... een menselijke wereld, niet wilde zien’. De reden voor die weigering was ‘zijn existentiële vereenzaming. Voor wie de wanhoop van zijn eenzaamheid volstrekt doorleeft en er in berust, biedt het woord geen mogelijkheid tot menselijke mededeling meer. Het wordt een objekt an sich... De poëzie wordt voor hem wat God noch mens kunnen of mogen zijn: een waarde op zichzelf. Zij wordt zelfs zijn geloof, want zij moet zijn drang naar overgave, naar zekerheid en volstrektheid voldoen’Ga naar voetnoot12. Toen DWB in 1963 een nummer wijdde aan de toenmalige Nederlandstalige poëzie en daarin nogal wat aandacht schonk aan de experimentele Vijftigers, stond de gangmaker van het blad dan ook weinig meer te doen dan het publiceren van enkele Aantekeningen van een toeschouwer (DWB, 1963:527-536). In het licht van zijn poëtica kon Westerlinck immers onmoge- | |
[pagina 508]
| |
lijk ‘binnenkomen’ in de moderne poëzie: hij was en bleef een soms milde, soms onverzoenlijke buitenstaander. | |
Westerlinck en ‘de andersden kenden’Tijdens de jaren 1945-1960 publiceerde Westerlinck geregeld korte stukjes over het literaire landschap in Vlaanderen. Daarin viel hij meer dan eens uit naar ‘de dorperige, anticlericalistische lijfreuk’ van sommige NVT-bijdragen (DWB, 1955:308). Eng antiklerikalisme vond Westerlinck ‘even onnozel als sommige goedkope en tendentieuze christelijkheid inzake literatuur’ (idem). Heel soms schuwde Westerlinck het moraalridderen niet. Hoewel hij zelf een scherp onderscheid maakte tussen morele en esthetische waarheid, bléven binnen de literatuur toch steeds bepaalde fatsoensnormen gelden. Toen het NVT in 1955 enkele fragmenten uit L.P. Boons roman Menuet opnam, deelde Westerlinck zijn vrijzinnige opponenten dan ook mee dat ‘zekere (gepubliceerde) passages meer thuishoren op het gebied van de vulgaire viezigheid dan op dat van de literatuur’ (DWB, 1955:308). Westerlincks algemene houding tegenover wat toen nog ‘de andersdenkenden’ werden genoemd, was er een van ‘eerlijke verdraagzaamheid en... eerbied voor de andersdenkende mensen’. ‘Tot de laatste onder de gelovigen, die het nog niet zou hebben begrepen, zou ik... willen zeggen hou er, in godsnaam, mee op uw andersdenkende evenmens in woord of geschrift te laten voelen dat ge het zo ontzettend beter weet dan hij, dat ge van uit de hoogte uwer uitverkorenheid op hem neerziet, dat ge u beijvert hem te censureren’, dixit Westerlinck in zijn toespraak uit 1959 voor de Scriptores CatholiciGa naar voetnoot13. Van die ‘andersdenkenden’ verwachtte Westerlinck gewoonweg eenzelfde verdraagzame instelling. De door Westerlinck voorgestane verhoudingen tussen katholieke en vrijzinnige literatoren tornden niet aan de verzuilde scheidslijnen. Met zijn pleidooi pro verdraagzaamheid beoogde Westerlinck uitsluitend een soort van vreedzame coëxistentie tussen de levensbeschouwelijke blokken. De literaire pacificatie die hem voor ogen zweefde, sloot in feite nauw aan bij de buiten de literatuur geïnstitutionaliseerde ‘gewapende vrede’ tussen de diverse ‘kleuren’Ga naar voetnoot14: erkenning van het levensbeschouwelijk verschil, zodat het niet ontaardde in een brandend geschil. Pas vanaf het einde van de jaren vijftig verruilde Westerlinck de ideologische vredesgedachte voor een meer dialogerende houding. Zo pleitte hij in 1960 onder de titel Naar een nieuw geestesklimaat in ons land? niet enkel voor verdraagzaamheid (‘alsof wij de andersdenkenden moeten dulden’), maar ook voor ‘een positieve waardering en eerbied... voor de levensbeschouwing van de andersdenkende’ (DWB, 1960:336). | |
Epiloog: Westerlincks opvattingen in sociologisch perspectiefVoor een goed begrip van Westerlincks ideeëngoed moet men, zo | |
[pagina 509]
| |
dunkt mij, 's mans verschillende posities in rekening brengen. Ik wil Westerlincks werk en opvattingen uit de periode 1945-1965 helemaal niet tot een sociologisch epifenomeen reduceren. Maar men kan hun sociale inbedding niet zonder meer negeren. Westerlinck was een katholieke literatuurwetenschapper. Als geestelijke en als gangmaker van een katholiek literair tijdschrift kon hij niet heen om de door de Roomse kerk voorgeschreven normen, noch om de in katholiek Vlaanderen levende voorstellingen over literatuur. Als wetenschapper wist Westerlinck zich daarentegen gebonden door zekere normen van ‘the scientific community’. De verzoening van wetenschap met levensbeschouwing, academisme met geloofsgetrouwheid, was - en is - niet enkel Westerlincks probleem. Aan het slot van hun studie over Intellectuelen en hun rol in de ontwikkelingen van het Nederlandse katholicisme na 1945 merken Ed Simons en Lodewijk Winkeler terecht op, dat ‘de rol van intellectuelen altijd een role in tension (R. Merton) is, een rol in het spanningsveld tussen wetenschap en levensovertuiging. Het combineren van het kritische karakter van de wetenschappelijke attitude en de geëngageerde overgave aan een levensovertuiging zal voor veel (naoorlogse katholieke intellectuelen) aanleiding hebben gegeven tot een emotievolle innerlijke tweestrijd’Ga naar voetnoot15. In hoeverre ook Westerlinck geplaagd werd door tweestrijd, valt niet meteen te achterhalen. Maar zijn literaire opvattingen droegen tot op zekere hoogte wel het stempel van zijn ‘dubbele positie’. Westerlincks poëtica was immers wezenlijk dubbelzinnig. Met de eis van authenticiteit kwam hij tegemoet aan sommige van de toenmalige inzichten binnen de internationale literatuurwetenschap: in de moderniteit is subjectiviteit regel, en verandert literatuur in individuele expressie. Het daarbovenuit torenende Bildungsideaal verwees integendeel naar én een zekere culturele traditie in het Westen, én een door God aan alle mensen gegeven levensopdracht. Dat Westerlinck deze ambivalente poëtica ook daadwerkelijk verdedigde tegenover meer eenduidig denkende gelovigen, mag hem ook nu nog als een grote verdienste worden aangerekend. |
|