Ons Erfdeel. Jaargang 34
(1991)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 519]
| |
Hoe internationaal zijn onze universiteiten in Nederland en Vlaanderen?
| |
Waar komen we vandaan?Heeft het om te beginnen wel zin om de Nederlandse en de Vlaamse universiteiten samen te behandelen, gezien de historische kloof tussen hun tradities, die pas nu gedempt begint te worden? De Vlaamse instellingen waren immers ingebed in een Belgische context, en men hoeft niet in alle opzichten de slogan ‘Wat we zelf doen, doen we beter’ te onderschrijven om te erkennen dat alleen de staatshervorming een versnelde toenadering tot de Nederlandse universiteiten mogelijk maakt. Er zal echter méér nodig zijn dan harmoniserende wetgeving om de Vlaamse achterstand in te halen: in de eerste plaats een betere financiering, maar ook een grondige mentaliteitsverandering, weg van het provincialisme. Weliswaar trokken de Nederlandse universiteiten tot 1986 relatief weinig buitenlandse studenten aanGa naar voetnoot(1), maar de eigen studentenbevolking was minder sedentair dan de Vlaamse. Zonder te kunnen bogen op een echte traditie van ‘Lehr- und Wanderjahre’, waarbij men principieel ver van huis ging studeren aan verschillende universiteiten, kende Nederland toch een zekere mobiliteit: het was niet ongewoon voor een Hagenaar om b.v. naar Groningen te gaan, met Leiden toch vlakbij en Utrecht en Amsterdam eveneens gemakkelijk te bereiken. | |
[pagina 520]
| |
Daarentegen hielden (en houden) vele Vlaamse ouders hun kinderen zo dicht mogelijk bij huis, en niet alleen om financiële redenen; een mentaliteit waarover zelfs een FransVlaamse collega ooit klaagde als ‘un sens de famille trop poussé’. In dit opzicht kan men degenen begrijpen die in de jaren zestig vreesden dat de oprichting van nieuwe universiteiten naast Leuven en Gent deze honkvastheid in de hand zou werken. Tegelijk waren (en zijn) echter deze critici blind voor een veel erger provincialisme dat aan hun eigen instellingen welig tierde: inteeltGa naar voetnoot(2). De staf werd immers buiten alle proporties steeds weer uit alumni aangeworven. | |
Een Vlaams erfdeel: academische inteeltOok in dit verband was de Nederlandse traditie veel gezonder: kruisbestuiving, zoals trouwens overal elders. Aan Duitse universiteiten b.v. was en is de ‘Hausberufung’ zeldzaam. En in de V.S. mag men na de B.A. praktisch nooit aan dezelfde universiteit blijven voor een M.A. of een Ph.D.: meestal is men bij de promotie al aan een derde instelling toe. Daarna is het alweer verhuizen geblazen, want een benoeming aan de laatste alma mater is in de regel uitgesloten, tenzij na vele jaren elders te hebben gedoceerd; overigens zijn de meeste Amerikanen te nomadisch om zo'n terugkeer naar de moederschoot te willen, behalve eventueel als het om een uitzonderlijk prestigieuze instelling gaat. Deze buitenlandse modellen hoefden in Vlaanderen niet klakkeloos nagevolgd te worden, maar het zou heilzaam zijn geweest om na W.O. II ten minste, zoals in Nederland, het promoveren aan een andere binnenlandse universiteit als normaal te beschouwen, in plaats van zo'n ondernemende doctorandus als ‘querulant’ te brandmerken. A fortiori had een buitenlandse specialisatie, met alle financiële offers vandien, beloond moeten worden als zo'n doctor zich aanbood om zijn Vlaamse ‘alma mater’ met zeldzame kennis te verrijken. Het tegendeel was echter vaak het geval, tot in de jaren zestig en zeventig toe. Met een tergend stiefmoederlijke behandeling van eigen talent dat bereid was voor minder geld dan in de V.S. of in de privé-sector ons niveau te helpen opkrikken, hebben de Vlaamse universiteiten, die het toen voor het zeggen hadden, diep in hun eigen vlees gesneden. Weerloze studenten betreurden toen b.v. het verlies van een assistent met Amerikaanse opleiding die méér betekende dan de hoogleraar door wie hij zo betutteld werd dat hij voorgoed uitweek. Wie deze ‘brain drain’ gedocumenteerd wil zien, kan dat via het programma Een kwestie van kwaliteit (BRT, Dienst Wetenschappen, 5 oktober 1987). Een geniale ingenieur vertelt er b.v. hoe hij in 1972 zijn Vlaamse alma mater opzocht met drie diploma's van het ‘Massachusetts Institute of Technology’ (MIT), zonder dat dit indruk maakte op de potentaat die hem had kunnen aanwerven: ‘Mit? Mit? Mit? Wat is dat?’ ...Ga naar voetnoot(3) Het loswrikken van deze ingebakken inteelt is een generatie terug al begonnen, vooral aan de Vrije Universiteit Brussel en de Universiteit Antwerpen, waar stafleden gevormd aan verschillende universiteiten de kans kregen een nieuwe dynamiek te ontwikkelen, en ook dankzij functioneler bestuursvormen dan de ‘leerstoel’ die te veel macht in één persoon concentreerde. Alleen de politieke bezuinigingsdrift van de laatste tien jaar is een beletsel om even intensief jong talent te blijven uitwisselen; in Nederland kan dat nog altijd via de vierjarige promotieplaatsen in de AIO-netwerken (assis- | |
[pagina 521]
| |
tenten in opleiding), waarvoor men gerust van universiteit mag veranderenGa naar voetnoot(4). | |
Nederland als toevluchtsoordNaast een grotere bereidwilligheid om elkaars alumni aan te werven, hebben de Nederlandse universiteiten bovendien meer gastvrijheid getoond tegenover buitenlanders; overigens ook met de ‘flair voor eigenbelang’ die Nederlanders (soms) typeert: zo hebben ze hun ‘brain drain’ gecompenseerd. Niet alleen talrijke Vlamingen, ook Walen vonden er hun toevlucht wanneer hun onderzoek door Belgische kortzichtigheid werd bedreigd. Onlangs nog werd zo iemand na vijftien jaar onderbetaald onderzoek over vaatziekten aangeworven door een Nederlands ministerie, met een zucht van verlichting: ‘J'ai l'impression de pouvoir, enfin, ceuvrer efficacement’Ga naar voetnoot(5). Deze Nederlandse voorsprong op het gebied van de ‘bestuurscultuur’ mag niet worden onderschat, al hebben Nederlanders in dit opzicht vaak veel zelfkritiek (terwijl ze Vlaamse zelfkritiek soms te hoffelijk als ‘onaardig’ wegwuiven). Een recent voorbeeld: het ophefmakende afscheidscollege van de Leidse radioloog Van Bekkum, die de bureaucratisering van het onderzoek verwierp ten gunste van het ‘chaosdenken’ dat vooral in de V.S. opgeld doetGa naar voetnoot(6). In een interview deed de emeritus daar nog een schepje bovenop: ‘Stel je nou niks voor van dat internationale van Nederland... het blijven kneuters, hoor!’Ga naar voetnoot(7) Als daarmee bedoeld wordt dat Leiden moeilijk in alle opzichten als ‘Harvard on the Rhine’ kan gelden, heeft hij allicht gelijk - maar de oudste Amerikaanse universiteit beschikt dan ook voor slechts 17.000 studenten over een groter budget dan de dertien Nederlandse universiteiten samen voor 170.000 studenten... Waar staan we nu zo ongeveer met de internationalisering? Voor Nederland kan met dit het beste te weten komen via NUFFIC, de organisatie voor internationale samenwerking in het ‘hoger onderwijs’, dus inclusief het hoger beroepsonderwijs of HBO. Zelfs na fors saneren en fusioneren telt het HBO nog 90 instellingen met een haast volledig universitaire status, waarvan de 25 vergelijkbare instellingen in Vlaanderen alleen maar kunnen dromen. NUFFIC - door de Nederlandse universiteiten in 1952 opgericht - heeft dankzij gestadige uitbreiding van staf en werkkredieten enorme steun kunnen bieden aan internationale initiatieven binnen en buiten Europa. Lopende informatie hierover biedt Visum, een vakblad voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs, dat slechts fl 27,50 voor 10 nummers kost (Postbus 90734, NL-2509 LS Den Haag). Daarnaast publiceert NUFFIC in het Nederlands en het Engels een gamma van 22 brochures en tijdschriften, waarvan een overzicht te vinden is op p. 32 van NUFFIC, a portrait 1989. Bijzondere vermelding verdient het halfjaarlijkse Counterpart, The International Dimension of Higher Education and Research in The Netherlands. NUFFIC beheert en/of informeert over programma's waarvoor men in Vlaanderen bij verschillende instanties moet aankloppen, o.a. de Culturele Verdragen, EG-initiatieven (Erasmus, Lingua...) en ontwikkelingssamenwerking. Dat de Culturele Verdragen, die een variabel aantal bilaterale beurzen regelen, volledig door NUFFIC beheerd worden, biedt beslist voordelen tegenover de Vlaamse situatie. Ook zijn de akkoorden zelf stabieler gebleven in Nederland; de nieuwe verdragen met de Vlaamse gemeenschap werden soms vertraagd door landen die intern af te rekenen hadden met (ongewenst) federalisme. Daartegenover stond echter een nieuwe stuwkracht in de administratie, die voordien in de greep was van Belgische ambtenarij zonder veel dynamiek. Jammer genoeg moest de oorspronkelijke organisatie van 1982, die alles centraliseerde op een ‘Commissariaat-generaal voor de Internationale Culturele Samenwerking’ (Trierstraat 100, B-1040 Brussel) in 1986 wijken voor een reorganisatie waarin men moeilijker z'n weg vindt. De praktische problemen worden nu behartigd door een sectie ‘Internationale Samenwerking’ van de Administratie voor Onderwijs (Kunstlaan 43, 1040 Brussel) die na vijf jaar nog altijd in de aap gelogeerd is, zodat men zich afvraagt waar de ambtenaren hun toewijding vandaan blijven halen. Deze dienst publiceert jaarlijks een brochure | |
[pagina 522]
| |
Studiebeurzen voor het Buitenland, alsook een Nederlands-Engelse verwelkomingsbrochure voor de gasten. Het ‘Commissariaat’ blijft een belangrijke informatiebron naar het buitenland toe, o.a. via het driemaandelijkse Flanders Today, waarin universiteiten zich internationaal mogen voorstellen (b.v. Leuven in nr. 5, 1990, pp. 5-7). Voor aanvullende informatie zorgt de Vlaamse Interuniversitaire Raad (Egmontstraat 5, 1050 Brussel) via het driemaandelijkse Universiteit en Beleid, met o.a. citaten uit parlementaire debatten die relevant zijn voor de internationalisering. Handig is ook de VLIR-brochure University Studies in Flanders (6e uitgave, januari 1991, 64 p.) waarvan de cijfers echter nog op vorig jaar slaan: Leuven telde toen 1.500 buitenlanders op 24.000 studenten, Gent 700 op 13.500, Brussel 700 op 7.500, en Antwerpen 510 op 8.100. Intussen zijn ze gestegen tot respectievelijk: 1.600, 851, 988 en 623. Flink op weg naar de 5.000 dus, want er is ook nog het Vesalius College, de bloeiende Engelstalige dochter van de V.U.B., met 270 studenten, en het Europacollege te Brugge met voor z'n 41e jaar 250 studenten van 27 nationaliteiten. Cijfers i.v.m. buitenlandse studenten per instelling ontbreken in de brochure Higher Education in The Netherlands (88 p.), maar vermoedelijk gaan ze ook daar in stijgende lijn, al wordt de groei waarschijnlijk afgeremd door de woningnood, die in Vlaanderen niet zo acuut is. Voor de rest biedt deze brochure het voordeel dat het HBO uitvoerig aan bod komt als een gelijkwaardig net (sinds 1986), terwijl de Vlaamse brochure alleen het bestaan van hogescholen terloops vermeldt en de buitenlandse gegadigde verder in het duister laat. Dat is jammer, want opleidingen tot vertaler b.v. worden uitsluitend in dat net aangeboden, en op een niveau dat in vele opzichten niet onderdoet voor het universitaire. En al hebben vele Nederlanders de weg erheen gevonden, veel moeilijker wordt dat voor échte buitenlanders, die niet even ter plekke hun licht kunnen opsteken maar aangewezen zijn op brochures. Gelukkig raken deze instellingen hoe langer hoe meer betrokken bij een internationaal circuit, dat de nodige informatie ook wel mondgemeen zal maken. Deze ontwikkeling is in grote mate te danken aan het ‘European Community Action Scheme for the Mobility of University Students’, ondanks het misleidend gebruik van ‘university’. | |
De utopische impuls van ‘Erasmus’In 1987 lanceerde de EG na enkele experimenten met grensoverschrijdende studiepro-gramma's het grandioze Erasmus-project. Het is snel in goede richting geëvolueerd, dankzij een collectieve inzet van de hele academische gemeenschap: ook administratieve stafleden gingen soms ver ‘beyond the call of duty’ en werden daarvoor dan ook in 1990 beloond met Erasmusprijzen, evenals studenten die zich verdienstelijk maakten bij de ontvangst. Er moest immers vrij veel geïmproviseerd worden. Om het verwijt van ‘academisch toerisme’ te ontzenuwen, werd echter wel een strikte actielijn gevolgd, die de student verplicht om binnen bepaalde netwerken te blijven (ook met het oog op de erkenning van elders behaalde cijfers). Om een idee te geven van de omvang: voor 1989 kreeg Nederland 1.887 studieverblijven toegekend in o.a. Duitsland (24%), GrootBrittannië (23%) en België (14%). Behalve met Frankrijk, waar de interesse voor Nederland gering is, was de wederkerigheid bijna volledig. Het aantal gaststudenten bedroeg 1.771. | |
[pagina 523]
| |
Wat België betreft, werden 1.385 studenten uitgestuurd en ontvangen. Voor het Vlaamse aandeel in de uitstroom zitten we eindelijk met een normale 60-40-verhouding, maar de Franstalige universiteiten blijven meer gasten aantrekken. Achter de overdreven Vlaamse voorkeur voor Nederland (1 op 4) vermoedde Europarlementslid Vandemeulebroucke terecht gemakzucht. Bovendien maakte hij zich zorgen over de wanverhouding tussen de 75% beurzen voor universiteiten tegenover slechts 25% voor hogescholen, alsook over de versterking van deze intellectuele discriminatie door een sociale het beursbedrag (ca. 9.500 BF) zou te klein zijn voor de minder gegoeden. Het bezwaar ‘intellectuele discriminatie’ klopt wellicht niet: vroeger moesten veel pijnlijker keuzes worden gemaakt, waarbij uiteindelijk het academisch profiel de doorslag gaf, al zijn het niet altijd de schitterende vakidioten die het meeste hebben aan een buitenlands verblijf. Nu komen meer kunstzinnige studenten ook aan bod. De sociale discriminatie blijft echter het onderzoeken waard, vooral omdat dit probleem ook aan de orde gesteld is door deelnemers van het ‘Comett’-project, dat de bedoeling heeft de interactie universiteit-industrie te bevorderen via stages e.d.m.Ga naar voetnoot(8). Een bijdrage van de ondernemingen - een stagiair is toch ook een kosteloze werkkracht - is evident, maar kennelijk projecteren ze zich liever in de rol van ‘hulpverlener’. Het is ook mogelijk dat Comett beter afgestemd moet worden op de door ondernemingen meegedeelde behoeften. Het belangrijkste is, dat waakzame mandatarissen hierover vragen stellen, en dat de projecten gefaseerd zijn. Nieuwe projecten zoals Lingua (vanaf 1989-'90) en het op Oost-Europa gerichte Tempus (vanaf 1990-'91) zullen nog zo vaak de pers halen, dat hier een vermelding voldoende is. Bij de EG weet men immers het PR-medium te bespelen, en ook de universiteiten laten zich in dit opzicht niet onbetuigd. Deze ‘Reizüberflutung’ maakt ons misschien te weinig ontvankelijk voor stoorzenders als Hans Magnus Enzensberger, met zijn waarschuwingen tegen ‘das Brüsseler Yuppie-Projekt’ dat ooit wel aan zijn groei ten onder zal gaan... en dan wel rekening zal moeten houden met ‘achterlijke’ landen, die zich ons moordend levenstempo niet laten opdringen. Het Tempus-project, dat om te beginnen Polen en Hongarije zal helpen ‘ontwikkelen’ zal inderdaad te maken krijgen met een problematiek die in zijn genre even delicaat is als de hulp aan de Derde Wereld. | |
Vergeten we de Derde Wereld?De Europese euforie heeft de aandacht afgeleid van de rampzalige situatie in ‘het Zuiden’. Het was ook zo mooi: Erasmus werd als een kleine investering voorgesteld, slechts één dag uit het EG-budget voor landbouw! Zo voelde men zich plots minder schuldig: zowel t.o.v. landbouwers, door wie men soms om de oren geslagen werd met de miljoenen die dagelijks aan het onderwijs worden besteed, als tegenover de Derde Wereld, die wél door de landbouw-politiek van de EG maar niet door ons benadeeld werd. En zo cynisch als sommige politieke partijen, die minder renderende propagandalokalen in het hopeloze Zuid-Amerika sloten om des te beter Oost-Europa te kunnen bewerken, waren we niet: de hulp aan universiteiten in de Derde Wereld is voortgezet en de opvang van hun toekomstige kaders uitgebreid. Dus valt de Lagelandse universiteiten op de keper beschouwd weinig te verwijten. Toch blijft het onbehagen, dat dagelijks gereactiveerd wordt door mededelingen over b.v. de nakende hongerdood van twintig miljoen Afrikanen in de komende zomer - evenveel als de Nederlandstalige gemeenschap; of door een onvermoeibaar slecht geweten als Jan Tinbergen, die tot in zijn graf zal blijven herhalen dat we jammerlijk tekortschieten: de rijke landen stellen nog altijd niet de 0,7% van het BNP ter beschikking die wél als richtlijn is aanvaard, laat staan de 2% die hij (en vele experts) als het absolute minimum beschouwen om ‘het Zuiden’ over één generatie min of meer leefbaar te maken. Nederland centraliseert deze problemen in een van de vier grote afdelingen van NUFFIC, het ‘Department of Human Resources and Development’ (met 27 stafleden). Daar wordt jaarlijks een brochure uitgegeven, Basic Data on International Courses in the Netherlands, met de 200 cursussen waarvoor elk jaar 2000 stu- | |
[pagina 524]
| |
denten opdagen, vooral uit de Derde Wereld. Daarnaast hebben alle universiteiten projecten te velde ontwikkeld: zie het indrukwekkende hoofdstuk ‘Cooperation in Asia, Africa, and Latin America’ van NUFFIC, a Portrait 1989. Bijzonder interessant in dit opzicht is ook Counterpart 1990, nr. 2, met o.a. een stuk over de pogingen van de VU Amsterdam om aangepaste rolstoelen te ontwikkelen voor de 30 à 40.000 oorlogsverminkten in Vietnam die zich niet met krukken kunnen behelpen. Waaruit blijkt waarin een ‘kleine’ universiteit groot kan zijn, zonder dat iedereen het beseft: met name werd ik ooit door iemand van de VU met mijn vraag naar informatie over de internationalisering doorverwezen naar de ‘grote’ universiteiten, die op dat gebied vast een voorsprong moesten hebben... alsof alleen de ‘glamour’ telt. In België is ontwikkelingshulp een nationale materie gebleven met een verdeling ten gunste van de Franstalige universiteiten, die de huidige minister ondanks zijn energieke beleid nog niet in alle opzichten heeft kunnen bijsturen. Het opvallendste onevenwicht betreft de rubriek ‘studentenonthaal’, goed voor 53% van de kredieten voor universitaire ontwikkelingssamenwerking, waarvan in 1989 nog 76% naar de Franstalige universiteiten ging. De VLIR bepleit nu een selectiever opvangbeleid, toegespitst op specialisatie en geïntegreerd in ondersteuningsacties ter plaatse, consonant met de filosofie: basisopleiding liefst in de ontwikkelingslanden zelfGa naar voetnoot(9). Speciale vermelding verdient het pionierswerk geleverd door het ‘College voor de Ontwikkelingslanden’ van de Universiteit Antwerpen sinds 1965, met heden 220 studenten van 36 nationaliteiten die na twee jaar cursus in het Engels of het Frans een M.A. kunnen behalen. Het beurzenbeleid ressorteert gedeeltelijk onder de reeds vermelde dienst ‘Internationale Samenwerking’, maar veel groter is de rol van het Algemeen Bestuur van de Ontwikkelingssamenwerking (Marsveldplein 5, bus 57, 1050 Brussel). Er zijn b.v. via de algemene bilaterale akkoorden dertien jaarbeurzen voor Marokkaanse universitairen, tegenover slechts één binnen het Cultureel Akkoord. Een nadeel van zo'n opsplitsing is, dat de dertien algemene beurzen makkelijk als ‘niet-cultureel’ beschouwd kunnen worden, of althans dat de andere partij de vrije hand krijgt voor prioriteiten, die misschien eerder bepaald zijn door een (lobby binnen een) ministerie dan door de universiteiten. Als dilettant terzake durf ik geen oordelen te vellen, maar het blijft jammer dat goed gefundeerde aanvragen van doctorandi in de letteren meestal moeten wijken voor andere belangen. Ook al is er in Marokko af en toe gebrek aan brood, men voelt er evenzeer de nood aan intercultureel onderzoek over elkaars vooroordelen om eindelijk symbolisch brood te kunnen uitwisselen i.p.v. elkaar te blijven bekogelen met ideologisch geladen woordstenen. Waren de Moorse piraten b.v. zoveel ‘barbaarser’ dan onze jongens uit het heldenlied ‘Al die willen te kaapren varen, moeten mannen met baarden zijn...’? Moet de Vlaming Simon Danser gebrandmerkt blijven als ‘renegade’, zoals dat nog gebeurt in The New Encyclopaedia Britannica (1988), omdat hij in de 17 de eeuw de Moren overtuigde van de voordelen van onze zeilschepen? Of zullen we hem rehabiliteren als een voorloper van ‘Flanders Technology’, en eventueel als een humanist die het lot van de galeislaven verlichtte? Onze musea en bibliotheken bevatten schatten aan onbewerkt materiaal i.v.m. onze beeld- | |
[pagina 525]
| |
vorming van de niet-westerling. Erudiete onderzoeken zijn echter niet voldoende: de be-gripsvorming en het taalgebruik zelf moeten zorgvuldiger gedifferentieerd worden, in samenspraak én confrontatie met niet-westerse collega's. De ondersteuning van deze internationale culturele dimensie is óók van levensbelang. | |
Waar kunnen we eventueel naartoe?In 1990 hebben onze onderwijsministers van EG-commissielid Papandreou vernomen dat de huidige uitwisselingsprogramma's niet voldoende zijn. Volgens haar zal de doelstelling van Erasmus - 10% van alle studenten ‘mobiliseren’ - moeilijk te bereiken zijn, ook om budgettaire redenen. Tevens wees ze op de achterstand van de EG met 39 studenten per duizend inwoners, tegenover Japan met 66 en de V.S. met 79. Dit laatste cijfer mag niet uit het oog worden verloren als men het heeft over de V.S. als ‘Derde Wereld’-land. Dat kan het economisch wel aan het worden zijn, maar de Amerikanen zijn hooggeschoold, en ook al is het een energieverslindend volk met nog andere bedenkelijke trekjes, toch zou het kortzichtig zijn om toe te geven aan modieus anti-Amerikanisme. Zo hoort men vaak dat universiteiten in de V.S. geen Europees niveau halen, althans niet in de initiële fase (‘college’), en minder begaafde studenten hebben die ‘men’ bij ons naar andere onderwijstypes zou sturen. De selectie van onze studenten is echter te paternalistisch. Wie zich als scholier schrap zet tegen ‘deskundig’ advies om zich niet aan de universiteit te wagen, kan zich toch waarmaken als student indien de ouders bereid zijn hun kind een kans te geven. Vaak zijn ze echter te vlug geïntimideerd. In de V.S. speelt dit geen rol: het recht op hoger onderwijs geldt er als een fundamentele waarde. Om dit te schragen bieden alle universiteiten hulp aan studenten die thuis onvoldoende gesteund worden. Ook de meest selectieve universiteiten besteden een enorm bedrag aan ‘aid packages’, bestaande uit leningen, beurzen en werk (b.v. in de bibliotheek). Dit laatste aspect is overigens niet alleen in het belang van de bursaal, maar van iedereen: is het niet absurd dat onze universiteitsbibliotheken om 19 uur sluiten en nooit op zondag toegankelijk zijn? Een pleidooi voor late uren met het argument dat Das Kapital alleen geschreven kon worden dankzij de avondlijke gastvrijheid van het British Museum, is ooit op mijn universiteit afgewimpeld met de grap, dat ons niets te verwijten valt zolang we het ontstaan van nóg zo'n rampzalig boek maar beletten. Maar Amerikaanse studenten, ook degenen die zich 's avonds graag in onze streekbieren verdiepen, klagen terecht dat ze nooit eens geconcentreerd kunnen doorwerken tot middernacht. Met deeltijds-studentenpersoneel zou dit probleem makkelijk op te lossen zijn. En niet alleen in dit praktische opzicht zou het Amerikaanse model ons vooruit kunnen helpen, maar ook fundamenteel.
Hoe universeel zijn onze koortsachtig internationaliserende universiteiten? Wie even het spookbeeld van de ‘leerfabriek’ zag opdoemen, heeft het mis. Dat spook waart eerder rond in Europa. Onlangs trok een prachtig middagconcert vlakbij een grote Nederlandse universiteit slechts een twintigtal luisteraars, in een kerk met ruimte voor vijfhonderd. De universitaire gemeenschap bleek verhinderd: er werd gedoceerd zonder pauze. Voor de uit Cambridge aangereisde organiste een cultuurschok, want voor zo'n concert barst elke ‘college chapel’ daar uit de voegen. Een schok die haar ook bespaard zou blijven op Amerikaanse campussen, waar de muziek even prominent aanwezig is als destijds aan onze middeleeuwse universiteiten. Wat een ironie: deze door vele Europeanen geminachte instellingen hebben iets wezenlijks bewaard dat bij ons gaandeweg is opgeofferd aan de specialisering. Een cursus Duits of Italiaans is zoveel interessanter met enkele hoofdvakkers ‘zang’ erbij... Nu de regionalisering van onze universiteiten weer ongedaan kan worden gemaakt via Erasmus, wacht nog de taak om ook dat universele aspect te herstellen. Het komt er niet op aan om alle instellingen voor hoger onderwijs in één keurslijf te wringen, maar wel om de interactie tussen wetenschap en kunst méér aan te moedigen dan nu sporadisch gebeurt wanneer b.v. de Vlaamse muziekwereld een Crescendo-prijs toekent aan musicoloog Herman Sabbe van de Gentse universiteit voor zijn inzet ten bate van | |
[pagina 526]
| |
de levende muziek, of wanneer Pierre Boulez een eredoctoraat van de V.U.B. ontvangt. De be-langrijkste Tsjechische dichter én immunoloog, Miroslav Holub, beklemtoont steeds weer de verwantschap van zijn beide hoofdactiviteiten, en voelt zich het best op de campus van Oberlin College (Ohio) omdat de muziek daar zo'n grote rol speelt. Als Europese studenten ook in de initiële fase op zo'n stimulerende campus zouden kunnen verblijven, zou de hier bepleite mentaliteitswijziging veel goede wind in de zeilen krijgen. | |
Wie gaat dat betalen?Zowel in Nederland als in België heeft de zgn. ‘Fulbright’-commissie sinds 1946 prachtig werk geleverd voor uitwisselingen met de V.S., maar men beperkt er zich wijselijk tot het postgraduaat-niveau. Terecht heeft William Fulbright zelf op 29 april 1990 in The New York Times zijn beklag gemaakt over het feit dat de regering al vijf jaar lang het budget bevroren heeft, zodat het aantal deelnemers met 23% terugliep. Er is dus geen denken aan om nieuwe initiatieven langs deze weg te steunen. Er zijn echter vele andere wegen, en eens te meer blijkt de Nederlandse voorsprong opvallend. Ten eerste kan een vijftigtal studenten jaarlijks naar Amerikaanse universiteiten die een beurs aanbieden via het ‘Institute of International Education’ (New York) en via de bemiddeling van de ‘Netherlands-America Commission for Educational Exchange’. Dit is dus eenrichtingsverkeer. Ten tweede loopt er een echte uitwisseling via ISEP (International Student Exchange Program), een netwerk van universiteiten in Europa en de V.S. die elkaars studenten aanvaarden volgens het ‘gesloten beurs’-principe: verschillen in inschrijvingsgeld (en die zijn vaak dramatisch!) worden uitgevlakt. In Vlaanderen kan men hiervoor alleen terecht bij de K.U. Leuven, in Nederland bij vijf universiteiten: Groningen, Leiden, Nijmegen, Tilburg, Utrecht (ook kunnen alle leden van de HBO-Raad participeren). Reiskosten voor ISEP-deelnemers worden vaak gefinancierd via een nieuw programma dat in Vlaanderen helemaal geen tegenhanger heeft: STIR (Stimuleringsprogramma Internationalisering). Het loopt al sinds 1988, het is opgevat als aanvulling bij Erasmus en wil dan ook een zekere geografische spreiding van bestemmingen garanderen (dus worden geen aanvragen toegelaten die ook onder Erasmus kunnen worden ondergebracht). Bij het onderdeel ‘studentenmobiliteit’ waren de VS de meest gekozen bestemmingGa naar voetnoot(10). Vermoedelijk bestaat bij Vlaamse studenten dezelfde voorkeur, en als dit door onderzoek bevestigd zou worden, moet men daaruit de nodige conclusies trekken (dus een eigen STIR lanceren). Is deze transatlantische belangstelling echter wel wederkerig? In het rapport Educating for Global Competence van 1988 erkent de ‘Council for International Educational Exchange’ (New York) dat Europa het voortouw heeft genomen bij de internationalisering. Minder dan 50.000 van de ca. 12 miljoen studenten in de V.S. studeerden in het buitenland, dus is er nog een veel langere weg af te leggen dan bij ons om het streefdoel van 10% te bereiken. Als we ons niet narcistisch blindstaren op het nieuwe Europa, ligt hier een unieke kans om dit doel samen met de V.S. te bereiken: het is geenszins onverzoenbaar om aan te sturen op een andere politieke relatie en toch de atlantische connectie nog te versterken voor onderwijs en wetenschap. Langs deze weg zou overigens ook meer | |
[pagina 527]
| |
bereikt kunnen worden voor de uitstraling van de Nederlandse cultuur dan totnutoe in Erasmus-verband gebeurd isGa naar voetnoot(11). | |
Een kans voor de Nederlandse cultuurMag men een redelijk aandeel voor de Nederlandstalige universiteiten verwachten in zo'n potentiële studentenstroom uit de V.S.? Zonder twijfel, ondanks de relatieve onbelangrijkheid van ons taalgebied. Als er bij vele Amerikaanse studenten afkeer voor vreemde talen bestaat, dan gaat het om de weigering om verlost te worden uit de kooi van de eentaligheid waarin ze zich geborgen voelen; voor de besten speelt het verschil tussen een ‘grote’ of een ‘kleine’ taal geen rol. Kleinschaligheid heeft iets aantrekkelijks voor de interessantste Amerikanen. Het besef dat Noord-Amerika in vele opzichten een benijdenswaardig stuk van de wereld is, waar men nog ‘oog en oor kan zuiveren aan leegte en verte’ (H.C. ten Berge), gaat vaak gepaard met onbehagen over b.v. grootschalig ontsporende politiek; de onbevangenheid waarmee veelzijdig begaafde jongeren bij ons hun licht komen opsteken, mag niet worden versmaad. Ze hebben lang niet altijd wortels in de Lage Landen dikwijls is het meer een kwestie van ‘family of mind’, b.v. de ‘Fine Arts’-student die zich over tijd en ruimte heen verwant voelt met Pieter de Hooch. Deze mensen zijn natuurlijk het zout der aarde, en ze zijn tot grote inspanningen bereid - zelfs tot het leren van onze relatief moeilijke taal. Het is evident dat men hun ook cursussen in het Engels moet aanbieden, liefst met inheemse studenten erbij om de interculturele gedachtenwisseling in de klas zelf te bevorderen. Het zou funest zijn dit vitale contact te fnuiken door starre voorschriften i.v.m. de voertaal, net op een moment dat eindelijk een postYuppie-generatie in zicht komt, met een ‘flowering of social conscience’...Ga naar voetnoot(12) Aan de andere kant is het van levensbelang voor de Nederlandse taal om die optimaal te handhaven in het hoger onderwijs: wie veel met vreemde talen werkt, beseft maar al te goed hoe de moedertaal daaronder gaat lijden. Het argument (van een neerlandicus nog wel!) dat we ‘onze jonge mensen’ een voorsprong kunnen verschaffen door meer en meer in het Engels te doceren, is domGa naar voetnoot(13). Ze hebben namelijk al een ruime voorsprong tegenover Franse, Italiaanse, Duitse jongeren... Er zijn natuurlijk opportunistische docenten, die graag op kosten van de studenten hun gebrekkige kennis van het Engels zouden verbeteren, zoals Yvan Vanden Berghe spits opmerkteGa naar voetnoot(14). Het werkelijke probleem is veeleer de belabberde taalvaardigheid in het Nederlands: grotere zorgvuldigheid van docenten en studenten in dit opzicht is prioritair. De grens tussen noodzakelijke taalzorg en verwerpelijk taalprotectionisme blijft echter een kwestie van gezond verstand. Ironisch genoeg komt overigens in sommige grotere taalgebieden het tweede euvel meer voor dan bij ons: aan sommige Duitse universiteiten moet de Magister-thesis in het Duits, ook al gaat die over Engelse of Franse literatuur. Bij ons lijkt het gezond verstand te zegevieren na de koerswijziging van minister Ritzen, die een hoopgevende harmonisering met de Vlaamse desiderata mogelijk maakt. De ‘Vlaams-Nederlandse samenwerking inzake het hoger onderwijs’ moet inderdaad het fundament blijven wanneer we de hoekstenen uitzetten voor wereldwijde internationalisering. Het artikel met deze titel, verschenen in dit tijdschrift (Ons Erfdeel, 1, 1991), ontslaat me van de onmogelijke taak om ook nog over het GENT-akkoord te berichten. Met typisch Nederlandse hoffelijkheid heeft de auteur echter wel de volgorde van belangrijkheid omgekeerd die juister weergegeven is in het artikel ‘Dutch plan Flanders link’Ga naar voetnoot(15). Als gevolg van de blijvende onderfinanciering van de Vlaamse universiteiten is ‘de Belgische gulden slechts 13 frank waard’ op dat gebied (VLIR-grapje), en zal het er dus toch weer op neerkomen dat de Vlamingen meer uit de Nederlandse ruif zullen eten dan omgekeerd. Misschien typeert ‘flair voor eigenbelang’ de Nederlanders dus niet zo exclusief als vele Vlamingen menen, maar behoort dit trekje eerder tot ons gemeenschappelijk erfdeel... | |
[pagina 528]
| |
P.S. Na afsluiting van het manuscript op 1 maart 1991 werden de op p. 3 vermelde Vlaamse diensten plots met ingang van 1 april als volgt hervormd: - het voormalige ‘Commissariaat...’ heet nu ‘Administratie voor Externe Betrekkingen’ en is verhuisd naar de Boudewijnlaan 30, B-1210 Brussel (tel. 02/507.31.11); - de sectie ‘Internationale Samenwerking’ is niet alleen verhuisd, maar ook opgesplitst in: 1. Bestuur Begeleiding, Navorming en Uitwisseling (ressorterend onder de Administratie Algemene Onderwijsdiensten en Voorlichting van het Departement Onderwijs bij het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap), gevestigd in de Koningsstraat 138, B-1000 Brussel (5e verdieping wanneer men het pand langs dit adres betreedt, maar volgens kenners verdient het aanbeveling eerder zijn geluk te beproeven langs de achterkant: de Lignestraat 37; waar men dan echter wel de lift naar de 6e verdieping moet nemen omdat het pand scheef gebouwd is; telefoon: 02 / 211 45 78;. 2. Dienst Internationale Betrekkingen (ressorterend onder de Secretaris-Generaal voor Onderwijs), ondergebracht op de 3e verdieping van het kafkaïaanse Arcadengebouw (B-1010 Brussel, tel. 02 / 210 51 54 en 56). O.a. bevoegd voor ‘Erasmus’. Wat eerst slechts een flauwe aprilgrap leek, wordt intussen al ervaren als een echte administratieve ramp. |
|