lijk op basis van de voordrachten op dit symposium gehouden, dit informatieve boek samen te stellen waarmee het gestelde doel wordt bereikt, nl. twee belangrijke aspecten van Pos' levenswerk beter bekend te maken: zijn taalkundig oeuvre en zijn sociaalpolitieke activiteit.
Het boek opent met een uiteenzetting van Saskia Daalder over leven en werk van Pos, waarna een aantal bijdragen volgen die in vier rubrieken zijn ondergebracht. De eerste, getiteld ‘Pos' publieke persoonlijkheid’, bevat bijdragen van Herman Langeveld, die Pos' ontwikkeling beschrijft ‘Van gereformeerd hoogleraar tot voorzitter van het Comité van Waakzaamheid’, van Bernard Delfgaauw, die onder de titel ‘Menselijkheid en filosofie’ een korte beschouwing wijdt aan de inspiratie die er van Pos uitging, en van Hans Boon, die een beeld geeft van Pos' correspondentie met vakgenoten in binnen- en buitenland, daarbij puttend uit het Archief-Pos, dat zich sinds 1978 in de Universiteitsbibliotheek van de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam bevindt.
De tweede rubriek bevat vier artikelen over Pos' taalkundig werk Reinier Salverda schrijft over Pos' Duitse dissertatie van 1922 Zur Logik der Sprachwissenschaft, Saskia Daalder over ‘Filologie, grammatica en syntaxis bij H.J. Pos’, Piet Desmet en Pierre Swiggers over Pos als ‘structuralistisch taaldenker’ en Frida Balk-Smit Duyzentkunst over ‘Semantiek en evolutie’.
Onder de titel ‘Tradities en tijdgenoten’ zijn in de derde rubriek opgenomen een artikel van Jan Noordegraaf over ‘Pos als geschiedschrijver van de taalwetenschap’, waarin hij betrekt de onuitgegeven collegedictaten van Pos, en een verslag van Frank Vonk van een onderzoek naar de reacties van Pos op het werk van Karl Bühler. De vierde en laatste rubriek bevat een ‘Bibliografie van commentaren en kritieken op H.J. Pos en zijn werk’.
De verdienste van dit boek bestaat hierin, dat het de aandacht vestigt op een geleerde van grote allure, die een blijvende invloed heeft uitgeoefend op veel van zijn leerlingen en collega's, niet alleen door zijn publikaties, maar ook door zijn colleges en door de talrijke gesprekken die hij met velen van hen voerde, en in het algemeen door de stimulerende en verhelderende werking die van hem uitging. Ik weet dit uit persoonlijke ervaring. Reeds gedurende het eerste onderhoud dat ik met hem had in 1946, wist ik met volstrekte zekerheid dat ik mij bevond tegenover iemand met een superieure helderheid van denken en spreken, zoals men maar zelden tegenkomt. Het doet mij dan ook veel genoegen dat de redactie, hoewel behorend tot een veel jongere generatie, heeft ingezien dat wat Pos op het gebied van de algemene taalwetenschap heeft verricht niet slechts historisch gezien waarde heeft, maar inzichten heeft opgeleverd die nog niets van hun geldigheid hebben verloren.
Naar mijn mening valt op drie essentiële punten te wijzen. In de eerste plaats heeft Pos op een mijns inziens onovertroffen wijze de linguïstische betekenis van de fonologie en het fundamentele verschil met de oudere fonetiek doorzien en op een heldere wijze onder woorden gebracht. Zijn Akademie-voordracht van 1938 over ‘Phonologie en betekenisleer’ behoort voor studenten in de algemene taalwetenschap verplichte lectuur te zijn.
In de tweede plaats heeft Pos in zijn ‘Phénoménologie et linguistique’, verschenen in 1939 in de Revue Internationale de Philosophie, het wezenlijke verschil gezien tussen het object van de taalwetenschap en het object van de natuurwetenschappen, een verschil dat daarin bestaat, dat de taalwetenschap pas haar werk kan aanvangen nadat de taaluitingen die zij objectief bestudeert, eerst verstaan zijn op een subjectief kennisniveau, d.w.z. op het niveau van het taalgebruik. In 1981 heb ik het belang van dit inzicht nog eens duidelijk onderstreept, wat (het zij tussen haakjes opgemerkt) blijkbaar ontgaan is aan de samenstellers van het bibliografisch overzicht van commentaren op Pos' werk.
In de derde plaats heeft Pos in zijn korte opstel van 1954 over ‘Betekenis als taalkundig en als wijsgerig fenomeen’ het verschil in optiek van de taalkundige en van de filosoof bij de studie van de betekenisverschijnselen scherp in het licht gesteld. In nog geen tien bladzijden slaagt hij erin, mede door de betekenisverschijnselen te plaatsen in een evolutie-perspectief, dieper in deze verschijnselen door te dringen dan de meeste aan semantiek gewijde verhandelingen die thans verschijnen. Het is goed dat Professor Balk aan dit artikel, dat Pos kort voor zijn dood heeft geschreven, positieve aandacht besteedt.
Ik beperk me tot deze enkele opmerkingen, hoewel het boek uiteraard ruim voldoende aanleiding geeft voor uitvoerige beschouwingen, ook kritische. Niet alle artikelen zijn van dezelfde kwaliteit, maar het geheel is toch een waardevolle aanvulling op de tweedelige Keur uit de Verspreide Geschriften van Dr. H.J. Pos die in 1958 door Aler en Kuypers is samengesteld. Moge het boek leiden tot hernieuwde studie van het taalkundige werk van deze bijzondere Nederlandse geleerde die door zijn moedige houding en sociaal-politieke betrokkenheid in de jaren voor de Duitse inval, blijvend recht heeft op onze diepe bewondering.
E.M. Uhlenbeck
h.j. ros (1898-1955), taalkundige en geëngageerd filosoof onder redactie van S. Daalder en J. Noordegraaf, Huis aan de Drie Grachten, Amsterdam, 1990, 227 pp.