Ons Erfdeel. Jaargang 34
(1991)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 462]
| |
begrippen vormen ook de titel van het boek over kunstbeleid na 1945, waarmee de auteur Warna Oosterbaan Martinius zich in december van vorig jaar aan de Universiteit van Amsterdam de graad van doctor in de sociale wetenschappen verwierf. Het boek is mede het resultaat van een onderzoeksopdracht die het ministerie aan genoemde universiteit gaf in de jaren 1984-85. Een eerste rapportage zag onder dezelfde trefwoorden het licht in 1985. In de thans gepresenteerde versie heeft Oosterbaan zijn materiaal voorzien van een steviger wetenschappelijke bedding en van enkele uitweidingen die de onderzoeksbevindingen van destijds nader interpreteren en actualiseren. Het boek analyseert het kunstbeleid, dat wil zeggen: voornamelijk het beleid op het terrein van de beeldende kunst, vanuit de gedachte dat in sociaal-wetenschappelijke zin sprake is van een "kunstfiguratie’. Oosterbaan geeft aan wat daarvan het kenmerkende is ‘Overheid, publiek, kunstenaars en deskundigen vormen met elkaar een ‘figuratie’, een veranderlijk netwerk van afhankelijkheidsrelaties waarvan het karakter door de deelnemers bepaald wordt, maar dat geen van de deelnemers geheel naar zijn hand kan zetten’ (p. 10). Met deze sociologische benadering van het te onderzoeken probleem treedt Oosterbaan nadrukkelijk in het voetspoor van Norbert Elias en van de Amsterdamse socioloog Johan Goudsblom, Oosterbaans promotor. De trits van in de titel gebruikte begrippen geeft aan dat de doelstellingen van het kunstbeleid in de loop der tijd aan verandering onderhevig zijn. Deze veranderingen moeten worden geïnterpreteerd als resultanten van ontwikkelingen die zich binnen de kunstfiguratie voordoen. Maar Oosterbaan presenteert zijn begrippen allereerst als politieke motto's. Vlak na 1945, gedurende de periode van wederopbouw, was de regering van mening dat door een politiek van gelijke verdeling van kansen iedereen de schoonheid van kunst ten deel zou moeten kunnen vallen, ongeacht maatschappelijke positie en draagkracht. In de jaren zestig en zeventig werd kunst in het beleid verwelkomt als ingrediënt van de welzijnsstaat. Het afgelopen decennium stond het beleid vooral in het teken van het bevorderen van een bloeiend kunstleven. Oosterbaan laat in zijn betoog tot uiting komen dat de politieke motto's - de scheggen waarmee het kunstbeleid van alledag op koers wordt gehouden - voortvloeien uit de maatschappelijke functies die regeerders aan de kunst toeschrijven. Tegelijkertijd betoogt hij dat kunst en kunstenaars zich gaandeweg tegen een functionele inkadering verzetten. Naarmate de kunst zoals de schrijver het noemt ‘autonomer’ wordt, in die mate wordt het moeilijk haar in meeromvattende beleidsprogramma's in te passen en kan kunst eigenlijk alleen nog maar omwille van haarzelf van overheidswege worden gesteund. Met alle problemen vandien, want beleid vraagt om verantwoording. En de aard van de verantwoording zou in de denktrant van Oosterbaan verband moeten houden met de stand van de ontwikkelingen in de kunstfiguratie. Zonder overigens expliciet naar deze figuratie te verwijzen betoogt hij dat het professionalise-ringsproces bij kunstenaars stilstand, zelfs achteruitgang vertoont (p. 130). Ergens anders laat hij zien dat de overheidsburocratie in de kunstsector twee maal zo snel is gegroeid als het voor de groei van het overheidsapparaat in zijn totaliteit geldende gemiddelde (p. 53). En in het advieswezen verschuift de macht van kunstenaars pur sang naar kunsttheoretici en bestuurders (zie tabel 2, p. 127). Zo verzamelt Oosterbaan voldoende materiaal om de verschuiving in de verantwoording te verklaren aan de hand van wat zich binnen de kunstfiguratie voltrekt. Op pagina 131 houdt de auteur het echter aan de veilige kant als hij zegt dat de verklaring voor de relatief sterke positie van kunstenaars bij het verdelen van subsidies allereerst moet worden gezocht in de houding van de overheid: zij is van oordeel dat ‘ondanks het gebrek aan belangstelling de kunst toch een belangrijke functie voor de samenleving kan vervullen’ (p. 131). Oosterbaan is naarstig op zoek naar een dwingende logica achter het kunstbeleid. Een korte uitstap naar de wetenschap der economie brengt hem wat dat betreft niet verder: ‘aan het economisch gedichtengoed kunnen (..) zowel argu- | |
[pagina 463]
| |
menten voor als tegen de staatssteun voor kunst worden ontleend’ (p. 42). Het blijft beperkt tot de helpende hand die de overheid uitsteekt naar de kunst op basis van het subsidiariteitsbeginsel: waar particuliere krachten falen komt de overheid in het geweer (p. 36). Waarmee de thematiek wordt verlegd van legitimering van het beleid naar toewijzing van baar geld als beleidsprobleem. In welke richting moet de helpende hand worden uitgestoken en kan wat dit aangaat wél een zekere logica worden aangetroffen? Opnieuw moet de auteur ons teleurstellen. Aan de keuze van subsidiëring van hedendaagse beeldende kunst liggen geen vanzelfsprekendheden ten grondslag. Het gebrek daaraan wordt gezocht in het verschijnsel van ‘stijlverscheidenheid’, met daaraan gekoppeld ‘smaakonzekerheid’. Oosterbaan stelt: ‘Wat kunst is, en wat goede kunst is, is aan voortdurende discussie en twijfel onderhevig (smaakonzekerheid), aangezien een duidelijke en dominerende vormtraditie niet meer bestaat (stijlverscheidenheid)’ (p. 23). Al eerder schreef ik ovér dit door Oosterbaan gehanteerde begrippenpaar, samen met Hans van Duiken, in het Sociologisch Tijdschrift (jg. 12, nr. 4, feb. 1986, p. 753-759). Wij vroegen ons toen af of stijlverscheidenheid al niet veel langer bestaat dan Oosterbaan aangeeft, en of er wel een verklarend verband kan worden gelegd tussen het begrip stijlverscheidenheid en smaakonzekerheid die de overheid parten speelt. Smaakonzekerheid is geen verschijnsel dat alleen de overheid problemen bezorgt: ook ik en u zijn bang bij gebrek aan zekerheden een ‘verkeerd’ oordeel uit te spreken. Alleen, als wij dat als individu doen, blijft de schade beperkt tot de mogelijke hoon van de omgeving. Maar als de overheid een vergissing begaat betekent dat dat zij onverantwoordelijk omspringt met de behartiging van het algemeen belang. En een overheid wordt in haar functie van volksvertegenwoordiger niet geacht fouten te maken en zal dus alles in het werk stellen die te vermijden. Het is hier dat kunstenaars hun sterkste troef kunnen uitspelen. Ze zijn geen pressiegroep meer, zoals vlak na de oorlog, maar wel ‘smaakspecialisten’, zoals Oosterbaan ze typeert, en als zodanig bruikbaar voor het geven van oordelen waar de overheid zich veiligheidshalve van die activiteit onthoudt. Als de kunstadviseurs echter onderling slaags raken blijkt de overheid wel degelijk te kunnen ingrijpen en over een mening te beschikken. De auteur laat dat zien aan de hand van de geschiedenis rondom de oprichting van het Wilhelminamonument, een langdurig en pijnlijk proces dat tenslotte door directe overheidsinterventie tot een goed einde wordt gebracht (p. 166). De verdienste van Oosterbaan is dat hij de precaire relatie tussen kunst en overheid op een afstandelijke manier benadert. Hij plaatst haar consequent in een sociologische context, en hanteert daarbij een zeer leesbare journalistieke stijl. Opvallend vind ik dat de auteur zijn boek in velerlei opzicht ziet als een vervolg op dat van Boekman (Overheid en kunst in Nederland, 1939). Het kenmerkende daarvan is nu juist de intense, onverhulde betrokkenheid bij de materie. Boekman hanteert een stijl die sterk appelleert aan cultuurpolitieke gevoelens. Misschien dat de sociologen er goed aan hebben gedaan af te stevenen op de positie van de verslaggevende buitenstaander. De dissertatie van Boekman is daarmee evenwel allerminst tot degradatie veroordeeld. Wie de twee boeken leest zal tot de conclusie komen dat beide benaderingen waardevol en vruchtbaar zijn. Zo begrepen is het woord ‘vervolg’ bij Oosterbaan op zijn plaats.
C. Smithuysen warna oosterbaan martinius, Schoonheid, Welzijn, Kwaliteit. Kunstbeleid en verantwoording na 1945, Gary Schwartz / SDU, 's-Gravenhage, 1990, 213 p. |
|