het recht, het onderwijs, het geloof, de media, de sport en de cultuur in Nederland en Vlaanderen. Het boek bevat veel nuttige informatie, met 12 kaarten, korte literatuuropgaven en adressen van instellingen, alles toegankelijk gemaakt door een uitvoerig register. Onbegrijpelijk is, dat er niet een apart hoofdstuk over de Nederlandse taal is opgenomen. Onhistorisch is, dat Jan Frans Willems en Pieter Geyl niet worden genoemd. Onkritisch is, dat afwijkende geluiden van bijvoorbeeld Kousbroek, Hermans, Brouwers en Van Istendael nergens worden genoemd.
De eigenlijke behandeling van de culturele eenheid blijft bij Janssens en Vannisselroy steken in globale en slappe uitspraken van het type ‘Vlamingen passen in het Latijnse cultuurpatroon, Nederlanders uit de noordelijke provincies eerder in het Scandinavische’ (p. 45). Op dezelfde bladzij lezen we dat ‘Vlamingen en Nederlanders kibbelen wel eens. (...) Toch is er een toenemend streven naar samenwerking en integratie’. Met dergelijke oppervlakkigheden slaan de auteurs de studenten en docenten van het hoger onderwijs in binnen- en buitenland, voor wie het boek bedoeld is, niet bepaald hoog aan.
In tegenstelling tot dit eerste boek wordt in Waar Nederlands de voertaal is, van Van Hauwermeiren en Simonis, uitgegeven ‘met de financiële steun van de Nederlandse Taalunie’, het vraagstuk van de culturele verschillen tussen Nederland en Vlaanderen wel apart aan de orde gesteld. De vergelijkende en contrastieve behandeling van de Nederlandse en Vlaamse identiteit geeft een helder beeld van de verschillen waarmee bij een cultureel integratieproces rekening dient te worden gehouden. Het boek geeft een realistische presentatie van deze verschillen, nog verlevendigd door de opgenomen leesstukken met afwijkende en conflicterende opinies en door de vele foto's en kaarten. Achterin is een uitvoerige lijst opgenomen van terminologische verschillen in het Nederlands van Noord en Zuid. In dit boek ontbreken recht, geloof en sport, maar de strijd tegen het water, de milieuproblematiek, de kunst en de bezienswaardigheden, en vooral de taal worden hier veel uitvoeriger en grondiger behandeld dan bij Janssens en Vannisselroy.
De auteurs zien hun boek als een studieboek Landeskunde, en het is droevig dat ze voor deze vakaanduiding geen Nederlandse term hebben kunnen bedenken. Inhoudelijk is het beter geslaagd dan het boek van Janssens en Vannisselroy. Zowel het aantal onderwerpen als de geboden informatie is veel uitvoeriger, de tekst is concreter en preciezer en ook meer bij de tijd. Het stemt daarom bizonder treurig dat er geen register in is opgenomen, zodat het als naslagwerk niet te hanteren valt.
Tenslotte nog een voorbeeld van het verschil tussen beide boeken. In Waar Nederlands de voertaal is wordt op p. 67 in 12 regels zeer beknopt maar correct het Fries en de taalsituatie in Friesland geschetst, met op p. 68 een kort tekstje in het Fries en een literatuurverwijzing. Bij Janssens en Vannisselroy daarentegen lezen we op p. 24 ‘Nederland bezit behalve een Nederlandse, ook een autochtone Friese gemeenschap met een eigen taal en cultuur die sterk met de Nederlandse verwant is’. Behalve dat dit oppervlakkig, niet-informatief en feitelijk onjuist is, en dat op dit niveau het vak Nederlandkunde volkomen oninteressant wordt, is de kijk op de eigen culturele minderheid die eruit spreekt in Europees perspectief wel bijzonder kortzichtig: als er in een boek over Europese cultuur zo tegen de Nederlandse zou worden aangekeken en deze zou worden afgedaan bijvoorbeeld als een taal en cultuur die sterk met de Duitse verwant is, dan was natuurlijk de wereld te klein.
Er blijft dus al met al nog veel te wensen over.
Reinier Salverda, University College London
g. janssens en h.j. vannisselroy, Retour Amsterdam-Brussel, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1990, 221 p.
p. van hauwermeiren en f. simonis, Waar Nederlands de voertaal is, Van In, Lier/Brussel, 1990, 196 p.